Data

Date:
25-09-1992
Country:
Netherlands
Number:
14.566
Court:
Hoge Raad
Parties:
Société Nouvelle des Papéteries de L'Aa SA v. BV Machinefabriek BOA

Keywords

CONCLUSION OF CONTRACT BEFORE ENTRY INTO FORCE OF CISG - CISG NOT APPLICABLE (ART. 100 CISG)

Abstract

In 1986 a French seller and a Dutch buyer entered into a contract for the sale of bale compressors. A dispute arose between the parties.

The court of first instance [Arrondissementsrechtbank Almelo, 21- 06-1989] held that French law applied. It further held that the CISG was not applicable as the contract had been concluded before the date of entry into force of CISG in France (Art. 100 CISG). The court of appeal [Gerechtshof Arnhem, 12-09-1990] held that Dutch law applied and that the 1964 Hague Convention relating to a Uniform Law on the International Sale of Goods (ULIS) was applicable. The Supreme Court confimed the appellate court decision.

Fulltext

FIRST INSTANCE COURT:
Arrondissementsrechtbank Almelo, 21-06-1989, rolno 218/1988

[...]

5. De bevoegdheid van de rechter zal moeten worden bepaald aan de hand van art. 5 lid 1 EEX-Verdrag. Op grond hiervan is bevoegd de rechter van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd. Aan de onderhavige vordering ligt ten grondslag de verbintenis tot betaling van een koopsom. De plaats van uitvoering van deze verbintenis zal moeten worden bepaald door het recht dat op grond van het Nederlandse internationale privaatrecht van toepassing is. Allereerst dient te worden vastgesteld, dat de Wet Luvi hier niet van toepassing is. Frankrijk is bij het Haagse Luvi-Verdrag van 1964 geen partij. In beginsel worden verbintenissen uit koopovereenkomst tussen in Nederland en Frankrijk gevestigde partijen naar regels van internationaal privaatrecht beheerst door het recht van de Staat, waarin de verkoper op het ogenblik van de totstandkoming van de overeenkomst gevestigd is. De verkoper verricht immers in het algemeen de meest karakteristieke prestatie.
Dit beginsel heeft echter niet onder alle omstandigheden gelding.
De overeenkomst wordt beheerst door het recht van de Staat waarin de koper op het ogenblik van de totstandkoming gevestigd is, indien:
a) onderhandelingen in die Staat zijn gevoerd en de overeenkomst tussen partijen is gesloten, terwijl zij in die Staat aanwezig waren.
b) de overeenkomst uitdrukkelijk bepaalt dat de verkoper aan zijn verplichting tot levering van de zaken in die Staat moet voldoen.
Onder deze omstandigheden zijn de karakteristieke kenmerken en prestaties van de overeenkomst verschoven naar de Staat waarin de koper is gevestigd.

6. De feiten in de zaak die aan de rechtbank voorligt zijn als volgt:
Eind 1986 heeft het in Frankrijk gevestigde SNPAA aan de in Frankrijk gevestigde agent SARL ODIMAP van BOA om een offerte voor een balenpers gevraagd. De directe onderhandelingen over de technische specificaties van de machine, de prijs, koop en levering, hebben (vrijwel) uitsluitend plaats gehad in Frankrijk tussen SNPAA en ODIMAP. Offerte en overeenkomst zijn opgesteld in het Frans. SNPAA heeft de opdracht aan ODIMAP verstrekt. Daarna heeft BOA de opdracht aan SNPAA schriftelijk bevestigd. Krachtens de gesloten overeenkomst heeft BOA de machine in Frankrijk geleverd en aldaar voor SNPAA geassembleerd en in werking gesteld. Deze feiten in verband gebracht met hetgeen onder 5 is overwogen, leiden tot de slotsom dat de overeenkomst van partijen beheerst wordt door het Franse recht.

7. Thans dient te worden bepaald wat de inhoud van het Franse recht is terzake de plaats van uitvoering van de verbintenis tot betaling van een koopsom. Nu de overeenkomst van partijen dateert van eind 1986 kan niet van toepassing zijn het nadien op 1 januari 1988 in Frankrijk in werking getreden 'Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken' (CISG Wenen, 11 april 1980). Toepasselijk is de Code Civil, die in art. 1274, lid 3, bepaalt dat plaats van betaling ten deze is 'au domicile du debiteur', dat is SNPAA te Wizernes, Frankrijk. De plaats van de uitvoering van de verbintenis ligt in Frankrijk en de vordering is derhalve op grond van genoemde bepalingen van het EEX voor de onbevoegde Nederlandse rechter aanhangig gemaakt. [...]

APPELLATE COURT:
Gerechtshof Arnhem, 12-09-1990, rolno 596/89

[...]

5. De verbintenis waarvan nakoming wordt verlangd, is de verbintenis tot betaling van de koopprijs, waarvan een deel onvoldaan is gebleven. Vastgesteld dient te worden naar welk recht de plaats van betaling moet worden aangewezen. De verbintenis is een hoofdbestanddeel van een contract dat partijen eind 1986 hebben gesloten, inhoudende dat BOA een papierbalenpers met toebehoren, volgens een reeks van door SNPAA en BOA overeengekomen specificaties, zou leveren tegen een bepaalde prijs. De kenmerkende prestatie ingevolge deze overeenkomst acht het hof die van BOA als verkoper.

6. Het hof is vervolgens van oordeel dat het contract wordt beheerst door het Nederlands recht, zulks op grond van art. 4 lid 2 van het EG-Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ('EVO'). Een voorstel van wet tot goedkeuring van dit verdrag is aanhangig bij de Tweede Kamer. Er is geen reden aan te nemen dat de Staten-Generaal hun goedkeuring aan het voorstel zullen onthouden. Het verdrag treedt in werking tussen de zes oprichter-staten en Denemarken zodra het Koninkrijk heeft geratificeerd. In de rechtspraak is reeds veelvuldig toepassing gegeven aan het verdrag.

7. Het hof onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank. Deze heeft zich kennelijk laten leiden door art. 8 lid 2 sub a en b van het in oktober 1985, in het kader van de Haagse Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht, tot stand gebrachte verdrag betreffende de wet die van toepassing is op internationale koopovereenkomsten. Dit verdrag is nog niet getekend, met name niet door een of meer lidstaten van de EEG.

[...]

12. Dit laatste brengt, bij de beoordeling naar Nederlands recht of wel een rechtskeuze is tot stand gekomen, ook mee dat voor de niet aanvaarding van de toegezonden algemene voorwaarden van de wederpartij niet met enkel stilzwijgen kan worden volstaan. In dat opzicht acht het hof daartoe niet voldoende dat op het eerder bedoelde stuk met de hand-geschreven toevoegingen en wijzigingen, in de aanhef is toegevoegd 'Avenant global annulant tous les courriers precedents', nu die toevoegingen en wijzigingen in hoofdzaak specificaties van het te leveren product inhouden en met handhaving van de Smecoma-voorwaarden heel wel verenigbaar voorkomen. Ook de onderneming SNPAA moet hebben begrepen als afnemer dat wie, zoals BOA, bedrijfsmatig zekere produkten op de markt brengt, dat om redenen van doelmatigheid zoveel mogelijk gestandaardiseerd doet, zowel wat betreft de eigenschappen en kwaliteiten van die produkten als wat betreft de bedrijfsorganisatorische, de financiële en de juridische voorwaarden. Die standaardisering is in de eerste plaats in het belang van de producent, maar ook in dat van het afnemerspubliek. De zogenaamde leer van de karakteristieke prestatie, die haar neerslag heeft gevonden in art. 4 lid 2 EVO, sluit daarbij aan. Het hof leidt uit het hier bedoelde stuk, met name de verwijzing naar de 'courrier du 4/12/86' af, dat SNPAA heeft moeten begrijpen dat BOA de Smecoma-condities heeft willen inbouwen in het contract, en is van oordeel dat SNPAA daaraan is gebonden, omdat zij niets en in elk geval te weinig heeft gedaan om daaraan niet gebonden te zijn. Ook op deze grond is het hof van oordeel dat het contract tussen BOA en SNPAA hier in geschil wordt beheerst door het Nederlands recht.

13. Toepasselijkheid van het Nederlands recht betekent ingevolge art. 2 lid 1, van de Eenvormige Koopwet, dat deze wet van toepassing is.

[...]

SUPREME COURT:
Hoge Raad, 25-09-1992, No. 14566

[...]

3.8. Onder 1d keert het onderdeel zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel dat in dit geval onvoldoende grond bestaat om - op de voet van de tweede zin van het vijfde lid van art. 4 EVO - het vermoeden dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met (Nederland als) het land van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, terzijde te stellen en te oordelen dat de overeenkomst nauwer is verbonden met Frankrijk. Beide klachten falen.
Bij toepassing van de evengenoemde uitzonderingsbepaling is het hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat zowel de bewoordingen en de structuur van art. 4 EVO, als de met het verdrag beoogde eenvormigheid van rechtstoepassing meebrengen dat deze uitzondering op de hoofdregel van lid 2 restrictief moet worden gehanteerd, in dier voege dat eerst dan van de hoofdregel behoort te worden afgeweken indien, gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld moet worden dat de plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde heeft.
Uit de omstandigheden die te dezen zijn vastgesteld of in het midden gebleven, kan niet worden afgeleid dat dit laatste zich voordoet ten aanzien van de onderhavige, in correspondentie tussen de in verschillende landen gevestigde partijen tot stand gekomen overeenkomst tot het tegen een bepaalde prijs leveren van een machine die voldoet aan de overeengekomen specificaties. Het door de rechtsklacht aangevallen oordeel van het hof is mitsdien juist. De motiveringsklacht faalt reeds daarom omdat zij uitgaat van een andere opvatting omtrent de hier aan de orde zijnde uitzonderingsbepaling dan die welke hiervoor als juist is aanvaard.

3.9. De klacht onder 1b tenslotte kan niet tot cassatie leiden, omdat er voor een toepassing als ware het reeds geldend recht van art. 8 lid 2 onder a en b van het Haags Verdrag van 22 dec. 1986 inzake het op internationale koopovereenkomsten toepasselijke recht geen plaats is, nu de in deze verdragsbepaling neergelegde regels wezenlijk afwijken van de in Nederland geldende opvattingen en niet te voorzien valt of en, zo ja, wanneer dit verdrag voor Nederland in werking zal treden.

3.10. Nu geen van de klachten van het eerste onderdeel doel treft, kan overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, een eventuele gegrondheid van het tweede onderdeel niet tot cassatie leiden, zodat dit onderdeel geen behandeling behoeft.

[...]}}

Source

Published in Dutch:
- Nederlandse Jurisprudentie (NJ), 1992, 750
- Rechtspraak van de Week (RvdW), 1992, 207
- Nederlands Internationaal Privaatrecht (NIPR), 1993, nr.105

Commented on by:
- De Boer, Ars Aequi (AA), 1993, 207-215

Lower instances:
- Arrondissementsrechtbank Almelo, 21-06-1989 (Published in Dutch: NIPR, 1989, nr. 468)
- Gerechtshof Arnhem, 12-09-1990, rolno 596/89 (Published in Dutch: NIPR, 1991, nr. 130)}}