Data

Date:
24-04-2006
Country:
Belgium
Number:
2002/AR/2087
Court:
Hof van Beroep, Antwerpen
Parties:
GmbH Lothringer Gunther Grosshandelsgesellschaft für Bauelemente und Holzwerkstoffe v. NV Fepco International

Keywords

LAW OF CONTRACTING STATE AS GOVERNING THE CONTRACT UNDER SELLER'S STANDARD TERMS - CISG APPLICABLE (ART. 1(1)(B) CISG)

BUYER’S RIGHT TO AVOID (TERMINATE) CONTRACT - EXCLUDED IF BUYER FAILS TO PROVE SELLER’S FUNDAMENTAL BREACH (ART. 49(1) CISG)

DELIVERY OF GOODS (ART. 33 CISG) - NO PERIOD OF TIME FIXED OR DETERMINABLE UNDER THE CONTRACT - DELIVERY WITHIN A REASONABLE TIME AFTER CONCLUSION OF CONTRACT – NO BREACH BY SELLER

PARTIAL DELIVERY - NOT AMOUNTING TO BREACH OF CONTRACT BY SELLER IF BUYER ACCEPTED IT

HANDING OVER OF DOCUMENTS RELATING TO THE GOODS (ART. 34 CISG) – NO BREACH OF SELLER’S OBBLIGATION IF NOT POSSIBLE TO HAND OVER THE ORIGINAL DOCUMENTS

LACK OF CONFORMITY - BURDEN OF PROOF ON BUYER - BUYER’S FAILURE TO PROVE NON-CONFORMITY OF GOODS (ART. 35(1) CISG)

EXPIRATION OF ADDITIONAL PERIOD OF TIME FOR PERFORMANCE FIXED BY SELLER - BUYER'S FAILURE TO TAKE DELIVERY OF GOODS - SELLER ENTITLED TO AVOID (TERMINATE) THE CONTRACT (ARTS. 63 AND 64(1)(B) CISG)

DAMAGES - CALCULATION OF DAMAGES - SELLER ENTITLED TO DIFFERENCE BETWEEN THE CONTRACT PRICE AND THE RESALE PRICE (ART. 75 CISG)

DAMAGES – DUTY TO MITIGATE (ART. 77 CISG) – COVER SALE TO BE EFFECTED WITHIN A REASONABLE TIME

RIGHT TO INTEREST (ART. 78 CISG) - INTEREST RATE ACCORDING TO THE CONTRACT

SELLER'S DUTY TO PRESERVE AND DEPOSIT THE GOODS (ART. 85 CISG) - INSURANCE FEES AND STORAGE COSTS RECOVERABLE

COMPLEMENTARY DAMAGES AND COMPOUND INTEREST - ADMISSIBLE ONLY IF PARTY DEMONSTRATES TO BE ENTITLED TO IT

Abstract

A Belgian seller and a German buyer entered into a contract for the supply of construction materials. The contract was exclusively regulated by the seller's standard terms. According to those terms, the goods should have been delivered in “November, December 1999 and January 2000”. The contract also provided for payment “cash against documents (B/L)”. Since the buyer accepted and paid only for some of the shipments, the seller announced to the buyer that it would resell the goods within seven days but failed to do so. Nearly six months later, after granting the buyer a final period of time in which to perform, the seller invoked avoidance of part of the contract according to Art. 64(1)(b) CISG, entered into a cover sale and claimed damages. On its part, the buyer invoked breach of contract by the seller in many respects.

The First Instance Court decided in favor of the seller, but denied it part of the damages it had claimed. Then the buyer appealed and the seller brought an incidental appeal to recover all the damages sought.

The Second Instance Court confirmed the lower Court’s decision.

As to the applicable law, the Second Instance Court held that CISG had to be applied, since the seller’s standard terms, which had been accepted by the buyer, designated the law of a Contracting State (i.e. Belgian law) as the one governing the contract.

As to the merits, the Court found that the buyer was not entitled to consider the contract avoided on the basis of Art. 49(1)(a) CISG, since no contractual breach by the seller was proven. First of all, regarding late delivery, the Court found that no period of time for delivery had been agreed upon by the parties, "November, December 1999 and January 2000" merely being expected dates for shipment. Consequently, contrary to what the buyer argued, Art. 33(b) CISG could not be deemed violated.

The Court also excluded that partial delivery by the seller amounted to a breach of Art. 35 CISG, since partial deliveries were not only allowed under the contract, but had also been accepted by the buyer, who had made no complaints in that connection.

With respect to delivery without original documents, the Court affirmed that Art. 34 CISG had not been breached since the buyer had paid for several deliveries without objecting to the fact that documents had not been handed over. Furthermore, since the buyer had requested to take delivery of only part of the goods, the seller could do nothing else but hand over a delivery order instead of the bill of lading (B/L), as provided for by the contract.

Finally, lacking any evidence thereof, the Court rejected the buyer’s claim that the goods were not of the quality contractually agreed upon (Art. 35(1) CISG).

As to the seller’s claim for damages, the Court found that the seller had failed to meet his duty to mitigate damages under Art. 77 CISG. Although the seller had notified the buyer of its intention to enter into a cover sale in April, the resale did not take place within a reasonable time thereafter (in the opinion of the Court, three months) but only six months later. Nevertheless, the Court held the seller entitled to recover the difference between the unpaid invoices and the income from the resale (Art. 75 CISG), the buyer having failed to demonstrate that a higher price could have been obtained if the resale had been timely.

In the opinion of the Court, the seller also had the right to recover insurance fees and costs for storage under Art. 85 CISG, but not for the period exceeding the three months within which the cover sale should have been concluded.

Furthermore, according to Art. 78 CISG, the seller was awarded interest in the amount provided for in the seller’s standard terms (i.e. 9%) starting from the date of payment of the resale.

Finally, the Court rejected the seller’s claim both for complementary damages (e.g. administrative and management costs) and for compound interest. In doing so, the Court pointed out that under CISG complementary damages can only be recovered if the party demonstrates that damages are higher than the interest accorded, while compound interest can only be awarded if the party gives evidence of being entitled to it (e.g. because it had to pay extra interest on account of the fact that it had not received the sums owed to it).

Fulltext

Het HOF VAN BEROEP, zitting houdend te ANTWERPEN, VIERDE KAMER, recht doende in burgerlijke zaken, heeft volgend arrest gewezen:

In zake: 2002/AR/2087:

de vennootschap naar Duits recht GmbH LOTHRINGER GUNTHER GROSSHANDELSGESELLSCHAFT FUR BAUELEMENTE UND HOLZWERKSTOFFE, met maatschappelijke zetel te 26215 Wiefelstede-Bokel, Bokeler Landstrasse 10, Duitsland;

appellante

tegen de vonnissen van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 28 november 2001 en 5 juni 2002;

vertegenwoordigd door Meester P. Weegmann loco Meester L. Verbeke, advocaat te 8000 Brugge, Diksmuidse Heerweg 126;

tegen:

N.V. FEPCO INTERNATIONAL (Europe), met maatschappelijke zetel te 1800 Vilvoorde, Leuvensesteenweg 248 J, met ondernemingsnummer 0411.594.556, (zie stuk 39);

geïntimeerde

vertegenwoordigd door Meester P. Vermeulen, advocaat te 1150 Brussel, Tervurenlaan 268 A;

I.

Bij tussenarrest d.d. 22 november 2004 verklaarde het Hof het hoger beroep van appellante en het incidenteel beroep van geïntimeerde ontvankelijk en het hoger beroep van appellante reeds deels ongegrond in de mate dat appellante vorderde dat de eerste rechter zich zonder rechtsmacht had dienen te verklaren.

Verder werd door het Hof voor recht gezegd dat de eerste rechter terecht oordeelde dat h rechtsmacht had en bevoegd was cm kennis te nemen van het geschil.

Alvorens verder over de gegrondheid van het hoger beroep van appellante en het incidenteel beroep van geïntimeerde uitspraak te doen werd een heropening der debatten bevolen teneinde partijen toe te laten nader standpunt in te nemen over het toepasselijk recht, in het bijzonder over de implicaties van de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag op de diverse vorderingen en verweermiddelen van partijen.

Inzake het toepasselijk recht werd bij tussenarrest reeds geoordeeld dat:
- een uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt werd door partijen voor het Belgisch recht op grond van artikel 3 van het EVO-Verdrag zodat het Belgisch recht van toepassing is;
- de overeenkomst tussen parten een koop/verkoopovereenkomst van roerende lichamelijke zaken betreft en deze koop/verkoop een internationale dimensie heeft nu koper en verkoper in verschillende staten gevestigd zijn;
- Het Weens Koopverdrag ratione temporis in België van toepassing is vanaf 1 november 1997 zodat partijen ertoe gehouden zijn stand punt in te nemen op grond van het Weens Koopverdrag en hiervoor een heropening der debatten bevolen werd.

II.

Na heropening der debatten werd door appellante derde beroepsbesluiten na tussenarrest neergelegd op 13 juli 2005 en vierde beroepsbesluiten na tussenarrest op 9 december 2005. Appellante verzoekt het Hof:

1. Nopens het hoofdberoep:

Het hoger beroep ontvankelijk toelaatbaar en gegrond te verklaren;

Het tussenvonnis van 28 november 2001 en eindvonnis van 5 juni 2002 van de eerste rechter teniet te doen en voor zover zij de vordering van geïntimeerde ontvankelijk en gegrond verklaarde, opnieuw recht doende, de vordering ongegrond te verklaren;
In subsidiaire orde, en voor zover als nodig, de bewijslevering door middel van getuigenverhoor van mevrouw Kämpf toe te staan;

In subsidiaire orde, en voor zover als nodig, Fepco International overeenkomstig artikel 877 Ger.W. te sommeren volgende stukken voor te leggen;

- de inkoopcontracten van Brazilië;
- de booking notes voor aBe schepen waarmee het hout werd vervoerd;
- kopieën van aBe cognossementen betrekking hebbende op de verscheepte zendingen;
- alle stukken in verband met de pogingen die zijn ondernomen geweest om tijdig een noodverkoop te organiseren.

In de meest subsidiaire orde;

De vordering te herleiden in die zin dat in hoofdsom niet meer kan worden gevorderd dan 95.989,48 USD en er bovendien niet meer dan 4% intresten kunnen worden gevorderd;

2. Nopens het incidenteel beroep:

Deze als ongegrond af te wijzen.

3. Nopens de vordering van Fepco wegens tergend en roekeloos hoger beroep:

Deze als ongegrond af te wijzen;

4. Nopens de vordering van appellante wegens tergend en roekeloos incidenteel beroep:

Deze ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Dienvolgens Fepco International te veroordelen om aan appellante te betalen de som van 2.500 EUR;

III.

Geïntimeerde legt na tussenarrest van 22 november 2004 een beroepsconclusie na heropening der debatten neer op 9 februari 2005 en een syntheseberoepsconclusie na heropening der debatten op 4 november 2005. Tenslotte legt geïntimeerde een (aanvullende) beroepsconclusie neer op 22 december 2005.

Geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep en verzoekt het Hof:

Het incidenteel beroep ontvankelijk en gegrond te verkaren en d ienvolg ens:

_ Het vonnis a quo te bevestigen wat betreft:

- De veroordeling van appellante tot betaling aan geïntimeerde van het openstaand debetsaldo dat destijds 187.309,29 USD, te vermeerderen met de wettelijke intresten aan 7% vanaf 1 november 2000 tot op de dag der volledige betaling, bedroeg;

- De veroordeling van appellante tot de kosten van het geding.

- Het vonnis a quo te hervormen wat betreft:

- De afwijzing van de vordering van geïntimeerde inzake de administratieve en managementkosten;

Opnieuw recht doende:

- Appellante te veroordelen om aan geïntimeerde de volgende bedragen te betalen:
- 256.652,95 USD, te vermeerderen met de intresten aan 9% vanaf 20 februari 2005 tot op de dag der volledige betaling;
- 50.000 USD, evenals 272,44 EUR, te vermeerderen met de intresten aan 9% vanaf 23 augustus 2000 tot aan de dag der volledige betaling;
- 3.016,24 USD + I EUR provisioneel ten titel van vergoeding van juridische en advocatenkosten:
- 2.500 EUR ten titel van schadevergoeding wegens tergend en roekeloos beroep;
- De vordering van appellante wegens tergend en roekeloos incidenteel hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond te verklaren;
- De zaak, enkel voor wat betreft de vaststelling van de uiteindelijke vergoeding voor juridische en advocatenkosten, naar de rol te verzenden, teneinde geïntimeerde toe te laten het volledige bedrag aan kosten te bepalen;
- Appellante te veroordelen tot de kosten van het geding die voorlopig begrootworden op 1.212,92 EUR;
- In ondergeschikte orde, voor zover geen vergoeding voor advocatenkosten zou worden toegekend, appellante tevens te veroordelen tot de rechtsplegingsvergoedingen voorlopig begroot op 887,44 EUR.

IV.

Voor de feiten en retroacten wordt verwezen naar het tussenarrest d.d. 22 november 2004.

De zaak werd hernomen gelet op de gewijzigde samenstelling van de zetel.

V. VERDERE BEOORDELING.

A. De oorspronkelijke hoofdvordering van geintimee rde

A.1. Over de toepasselijke rechtsregels

Bij tussenarrest van 22 november 2004 werd reeds geoordeeld dat tussen partijen een overeenkomst tot stand kwam op grond van de orderbevestiging d.d. 4 oktober 1999 en dat (uitsluitend) de algemene voorwaarden van geïntimeerde van toepassing zijn op deze overeenkomst. Op grond van artikel 13.0 van de algemene voorwaarden van geïntimeerde is het Belgisch recht van toe- passing.

Bij tussenarrest werd tevens beslist dat, gezien het geschil een internationale koop van roerende goederen betreft, het Weens Koopverdrag (dat ratione temporis van toepassing is in België Sedert 1 november 1997) mede van toepassing is.

Terecht stelt geïntimeerde dat op grond van artikel 6 van het Weens Koopverdrag partijen de toepassing van dit Verdrag kunnen uitsluiten, of kunnen afwijken van elk van de bepalingen hiervan.

Partijen hebben de toepassing van het Weens Koopverdrag niet uitgesloten. Wel dient in de hiërarchie van de toe te passen rechtsregels, in eerste instantie toepassing gemaakt te worden van de koopovereenkomst van 4 oktober 1999 (met inbegrip van de algemene voorwaarden van geïntimeerde), vervolgens van het Weens Koopverdrag en tenslotte (voor zover als nodig) van het Belgisch gemeen recht.

Appellante van haar kant argumenteert dat de toepassing van het Weens Koopverdrag op het geschil voor gevolg heeft dat er belang dient gehecht te worden aan de wil van de parten teneinde het tussen hen gesloten contract te interpreteren en dit op grond van artikel 8 van het Weens Koopverdrag. Bovendien dient er volgens haar rekening gehouden te worden met de gewoonten en handelsgebruiken die tot een bron van contractuele verplichtingen worden verheven op grond van artikel 9 van het Weens Koopverdrag.

Naar het oordeel van het Hof dient met de bedoeling van de part en (artikel 8 van het Weens Koopverdrag) en met de gewoontes en gebruikelijke handelswijzen (artikel 9 van het Weens Koopverdrag) slechts rekening gehouden te worden in de mate dat er de koopovereenkomst van 4 oktober 1999 geen duidelijke bepaling bevat gezien de koopovereenkomst in de hiërarchie der toe te passen rechtsregels, het Weens Koopverdrag vooraf gaat.

A.2. Over de ingeroepen contractuele tekortkomingen in hoofde van geïntimeerde

Als grief tegen het vonnis a quo voert appellante na het tussenarrest d.d. 22 november 2004 aan dat zij terecht weigerde tot betaling van de resterende facturen van geïntimeerde over te gaan gelet op de diverse contractuele wanprestaties van geïntimeerde, die volgens appellante zijn:
• Er werd laattijdig geleverd;
• Er werd geleverd in deelleveringen;
• Er werd geleverd zonder cognossement of andere overeengekomen documenten;
• Er werden platen van slechte kwaliteit geleverd.

Onderzocht dient te worden of geïntimeerde contractuele wanprestaties kunnen ten laste gelegd worden, zoals ingeroepen door appellante.

a) Over de laattijdige levering

Volgens appellante werden bindende termijnen voor de drie zendingen bepaald, nI. november, december 1999 en januari 2000 en oordeelde de eerste rechter ten onrechte dat er sprake was van “verwachte verscheping”.

Met de eerste rechter wordt echter vastgesteld dat in de koopovereenkomst geen bindende leveringsdata werden overeengekomen. In de bijzondere voorwaarden wordt immers vermeld: (vrije vertaling) “verwachte verscheping. November/december/januari 2000 “. Bovendien bepaalt artikel 3.0 van de algemene voorwaarden van geïntimeerde dat “tenzij de aangeduide zendingsdatum uitdrukkelijk wordt gegarandeerd, voorafgaande informatie betreffende de datum van de zending slechts een inschatting is, gebaseerd op de beoordeling van de verkoper op dat moment’.

Dat er bindende termijnen werden overeengekomen, wordt door appellante niet aangetoond. Uit het eenzijdig stuk 57, waaruit volgens appellante blijkt dat zij verplichtingen ten opzichte van haar eigen klanten opnam, kan geenszins afgeleid worden dat er bindende termijnen werden overeengekomen. In haar laatste conclusie stelt appellante dat zij de orderbevestigingen van haar klanten, waarop stuk 57 gestoeld zou zijn, niet spontaan kan bijbrengen gezien het vertrouwelijke stukken betreft. Het spreekt voor zich dat appellante ertoe gehouden is de nodige stukken zelf bij te brengen, teneinde haar standpunt te schragen, hetgeen zij niet doet.

00k op grond van de brief d.d. 14 januari 2000 van geïntimeerde kan niet besloten worden tot overeengekomen bindende leveringsdata. Door dit schrijven werd een commerciële regeling getroffen met betrekking tot een laattijdige levering, waarbij geïntimeerde een eenmalige korting toestond ten bedrage van 9.880,42 USD., op voorwaarde dat alle nog te verschepen partijen werden afgenomen. Deze commerciële regeling werd (per fax nog dezelfde dag) aanvaard door appellante. Het betreft derhalve een commerciële regeling tussen partijen voor een specifiek incident en geen schriftelijke erkenning van opgetreden vertragingen. Ten onrechte leidt appellante uit deze brief een buitengerechtelijke bekentenis met betrekking tot de vertragingen in hoofde van geïntimeerde af.

Nu bindende verschepingstermijnen niet warden bewezen door appellante, die de bewijslast draagt, bestaat er geen reden om op het verzoek van appellante in te gaan om geïntimeerde te veroordelen een aantal stukken bij te brengen teneinde de laattijdigheid van de leveringen te kunnen bewijzen. In het bijzonder vraagt appellante ten onrechte dat de inkoopcontracten, de booking notes en de cognossementen zouden warden bijgebracht door geïntimeerde.

Appellante verdedigt bijgevolg ten onrechte dat de laattijdige leveringen in hoofde van geïntimeerde een inbreuk uitmaken op artikel 33 b) van het Weens Koopverdrag waarin bepaald wordt de goederen dienen afgeleverd te worden binnen de overeengekomen termijn. Er wordt geen inbreuk inzake de tijdigheid van de leveringen op de overeenkomst van 4 oktober 1999 noch op het Weens Koopverdrag bewezen.

b) Over de deelleveringen

Appellante betwist dat zij de deelleveringen zou hebben aangevraagd, die volgens haar uiterst nadelig voor haar waren. Zij meent dat de bewijslast dat dergelijke deelleveringen werden overeengekomen op geïntimeerde rust, die volgens appellante terzake geen wilsovereenstemming bewijst.

De eenzijdig uitgevoerde deelleveringen schenden volgens appellante artikel 35 alinea I van het Weens Koopverdrag, waarin gesteld wordt dat de verkoper de goederen dient af te leveren volgens de overeengekomen hoeveelheid.

Uit de bijgebrachte stukken, in het bijzonder de fax van geïntimeerde aan appellante d.d. 21 april 2000 (stuk B 16 van geïntimeerde), waarin geïntimeerde bevestigde dat de gedeeltelijke leveringen op verzoek van appellante gebeurden, en uit de brief van 24 mei 2000 van de Duitse raadsman van appellante (stuk B. 20 van geïntimeerde), waarin de raadsman bevestigde dat de overeenkomst deelleveringen toelaat en partijen het daarover eens waren, blijkt dat appellante de deelleveringen niet alleen aanvaard heeft, doch deze bovendien op haar verzoek geschiedden, temeer daar appellante diverse deelleveringen zonder enig voorbehoud en/of protest afgenomen heeft.

Uit het enkele feit dat geïntimeerde op zeker ogenblik getracht heeft om de deelleveringen te formaliseren en zij een “memorandum of addendum 1” (stuk 60 van appellante) heeft voorgesteld aan appellante, - die dit document niet ondertekend heeft - kan geenszins afgeleid worden dat appellante de deelleveringen nooit aanvaard zou hebben.

In laatste conclusie brengt appellante een nieuw stuk 61 bij waardoor volgens haar aangetoond wordt dat de leveringen door geïntimeerde een complete chaos waren, met als gevolg dat de klanten van appellante hun contracten opzegden. Uit het eenzijdig opgestelde nieuwe stuk (een tabel met vermelding van bestellingen en afnames) kan in het geheel niet afgeleid worden dat geïntimeerde in gebreke bleef aangaande haar leveringsplicht.

Tenslotte liet ook artikel 3.0 van de algemene voorwaarden van geïntimeerde deelleveringen toe, waarin bepaald wordt “Tenzij anders voorzien, zijn gedeeltelijke scheepsverzendingen toegestaan naar keuze van de verkoper”.

Er dient bijgevolg besloten te worden dat geen inbreuk op de overeenkomst d.d. 4 oktober 1999 noch een inbreuk op artikel 35 van het Weens Koopverdrag bewezen wordt inzake de deelleveringen door geïntimeerde.

c) Over de levering zonder originele documenten

Verder voert appellante aan dat de tussen partijen afgesloten overeenkomst voorzag dat betaling diende te gebeuren “cash against documents” (vrije vertaling: contante betaling tegen documenten), zoals volgens haar blijkt uit haar contractsbevestiging d.d. 6 oktober 1999 en de orderbevestiging van geïntimeerde.

Appellante meent dat het niet overmaken van de documenten een contractbreuk in de zin van artikel 34 van het Weens Koopverdrag vormt, waarin bepaald wordt dat de verkoper de overeengekomen documenten moet afgeven op het tijdstip en op de plaats zoals overeengekomen.

Niet betwist wordt tussen partijen dat de leveringen “cash against documents” diende te gebeuren.

Vastgesteld dient te worden dat voor elk af te leveren leveringspakket van goederen een B/L of cognossement wordt opgemaakt, die aan de houder ervan het recht geeft van de afgifte van de goederen te vorderen. Wanneer een B/L niet kan afgeleverd worden, onder meer in geval van splitsing van een verschepingspakket waarop de B/L betrekking heeft, kan deze vervangen worden door een ‘delivery order” of leveringsorder, die net zoals een B/L aan de houder ervan recht geeft op afgifte van de goederen waarop zij slaat.

Terecht stelt geïntimeerde dat, gezien appellante verzocht om slechts gedeeltes van de geleverde verschepingspakketten af te halen, geïntimeerde niet anders kon dan, gelet op de rechten verbonden aan de B/L, voor de deelleveringen slechts een leveringsorder af te leveren (zoals blijkt uit de C.2 stukken van geïntimeerde). Overigens erkent appellante diverse leveringen betaald te hebben ook zonder voorlegging van de originele documenten, zodat zij hierdoor ingestemd heeft met de gevolgde procedure inzake afgifte van de leveringsorders voor de deelleveringen.

Ten onrechte verzocht appellante geïntimeerde derhalve plots bij schrijven van 13 april 2000 om de originele documenten (de B/L) over te maken ten laatste op 18 april 2000. Niettegenstaande appellante ten onrechte enkel nog tot afname van de leveringen wenste over gaan tegen afgifte van de B/L, voldeed geïntimeerde aan dit verzoek. Geïntimeerde toont immers aan dat zij deze documenten tegen de door appellante vooropgestelde datum aan appellante overmaakte (stukken D. 5 van geïntimeerde).

Appellante beroept zich derhalve evenzeer ten onrechte op een contractuele inbreuk dan wet een inbreuk op artikel 34 van het Weens Koopverdrag inzake de aflevering van de documenten bij de levering.

d) Nopens de kwaliteit van de geleverde platen

Appellante houdt voor dat er zeer pertinente klachten waren omtrent de kwaliteit van de leveringen hetgeen volgens haar een contractsbreuk in de zin van artikel 35 alinea I van het Weens Koopverdrag uitmaakt. Appellante voegt eraan toe dat geïntimeerde slechts voor een deel van deze problemen een vergoeding betaald heeft.
Vastgesteld dient te worden dat appellante in het geheel niet bewijst dat de geleverde zaken niet beantwoorden aan de kwaliteit vooropgesteld in de overeenkomst. Terecht wees de eerste rechter de klachten met betrekking tot de kwaliteitsproblemen af. Van een inbreuk op artikel 35 alinea I van het Weens Koopverdrag is derhalve evenmin sprake.

***

Appellante dringt tenslotte aan op het getuigenverhoor van mevrouw Kämpf die volgens haar een bevoorrechte getuige was bij de uitvoering van het contract en wiens getuigenverklaring verheldering over de precieze afspraken tussen partijen zou kunnen verstrekken. Niettegenstaande zowel het Weens Koopverdrag (artikel 11) als het Belgisch recht (in handelszaken art. 25 W. Kh.) het bewijs door getuigen toelaten, is naar het oordeel van het Hof het aangeboden getuigenbewijs niet dienstig.

A.3. Over de afnameverplichting in hoofde van appellante en de ontbinding van de overeenkomst ten laste van appellante

Appellante stelt dat zij gerechtigd was de overeenkomst te ontbinden op grond van artikel 49 alinea I a van het Weens Koopverdrag, gezien de contractsinbreuken in hoofde van geïntimeerde wezenlijke tekortkomingen uitmaakten in de zin van artikel 25 van het Weens Koopverdrag. Appellante verdedigt dat zij overeenkomstig artikel 26 van het Weens Koopverdrag door middel van een kennisgeving d.d. 19 april 2000 de overeenkomst ontbonden heeft. Verder meent appellante dat beide partijen in geval van ontbinding op grond van artikel 81 van het Weens Koopverdrag van hun contractuele verplichtingen bevrijd zijn, minstens dat zij bevrijd is van haar aansprakelijkheid op grand van artikel 80 van het Weens Koopverdrag.

Onder A.2. werd reeds geoordeeld dat geen contractuele wanprestaties in hoofde van geïntimeerde bewezen warden. Appellante was bijgevolg niet gerechtigd om de overeenkomst als ontbonden ten laste van geïntimeerde te beschouwen bij schrijven van 19 april 2000.

Het is integendeel appellante zelf die haar contractuele afname- en betalingsplicht niet is nagekomen op grand van de overeenkomst van 4 oktober 1999, die onder de bijzondere contractsvoorwaarden voorziet “Betalingsvoorwaarden. Cash tegen documenten binnen de 3 dagen van de eerste aanbieding” en op grand van artikel 7.0 van de algemene voorwaarden, waar in een contractuele afname- en betalingsverplichting wordt voorzien zelfs in geval van betwisting, zij het dat de aanvaarding en betaling zonder nadeel gedaan warden. Terecht verwijst geïntimeerde tevens naar artikel 53 van het Weens Koopverdrag, dat bepaalt dat de koper verplicht is de koopprijs te betalen en de zaken in ontvangst te nemen, een en ander in overeenstemming met de eisen van de overeenkomst en het verdrag.

Nu geïntimeerde zich terecht op de niet naleving van de contractuele afname - en betalingsplicht van appellante beroept, vermocht zij zich op grond van artikel 64 lid I b) van het Weens Koopverdrag op de ontbinding van het niet uitgevoerde gedeelte van de overeenkomst beroepen bij schrijven van 27 september 2000, nadat zij bij schrijven van 25 september 2000 appeflante een laatste termijn verleende om vooraisnog de overeenkomst ult te voeren. Bij gebreke hieraan vermocht geIntimeerde tot de noodverkoop op 28 september 2000 over te gaan.

A.4. Over de noodverkoop in toepassing van artikel 77 Weens Koopverdrag en artikel II van de overeenkomst

Ten onrechte houdt appellante voor dat er geen juridische grondslag voor de vordering van geïntimeerde aangegeven wordt.

Geïntimeerde organiseerde immers een noodverkoop, hetgeen zowel in de overeenkomst (artikel 11.0) als in het Weens Koopverdrag voorzien wordt. De rechtsgrond van geïntimeerde is dan ook een vordering tot schadevergoeding na noodverkoop in de zin van artikel 75 Weens Koopverdrag, waar bepaald wordt dat indien een overeenkomst ontbonden wordt en de koper of verkoper binnen een redelijke termijn na de ontbinding een dekkingskoop heeft gesloten, aan de partij die schadevergoeding vordert, het verschil toekomt tussen de overeengekomen pros en die van de dekkingskoop, onverminderd haar recht op vergoeding van andere schade overeenkomstig artikel 74.

Een partij die zich op de contractuele tekortkoming van de wederpartij beroept heeft echter ook in toepassing van artikel 77 van het Weens Koopverdrag een schadebeperkingsplicht.

Terecht voert appellante aan dat de (toenmalige) raadsman geïntimeerde reeds op 12 april 2000 (zie stuk B. 9 van geïntimeerde) aankondigde binnen de 7 dagen tot een noodverkoop over te gaan, terwijl de noodverkoop slechts op 28 september 2000 uiteindelijk doorging. Met appellante is het Hof van oordeel dat geïntimeerde ertoe gehouden was de noodverkoop binnen een korte termijn te organiseren en zij aan haar schadebeperkingsplicht tekort geschoten is door ± 6 maanden te wachten vooraleer de noodverkoop te organiseren. Overigens verwijst geïntimeerde zelf naar rechtspraak waar een termijn van twee maanden na de ontbinding van de oorspronkelijke koop als een redelijke termijn voor de noodverkoop werd aanzien. In casu werd de noodverkoop echter slechts na bijna zes maanden georganiseerd.

Door de schending van de schadebeperkingsplicht in hoofde van geïntimeerde, is de partij die schadevergoeding verschuldigd is, - in casu appellante -, gerechtigd een vermindering van de schavergoeding te vragen ten belope van het bed rag waarmee het verlies had moeten worden beperkt (artikel 77 in fine Weens Koopverdrag). Het Hof zal hiermede rekening houden bij de begroting van de schadevergoeding die aan geïntimeerde toekomt (cfr. hieronder A.5). Nu reeds wordt geoordeeld dat de noodverkoop in beginsel binnen een redelijke termijn van drie maanden diende plaats te vinden. De extrakosten voor de periode na 12 juli 2000 zullen in mindering dienen gebracht te worden van het aan geïntimeerde toekomende bed rag aan schadevergoeding.

Louter volledigheidshalve merkt het Hof nog op dat appellante ten onrechte het causaal verband tussen haar tekortkomingen en de door geïntimeerde geleden schade betwist. Geïntimeerde is op grond van artikel 74 van het Weens Koopverdrag immers gerechtigd op vergoeding van alle schade die voorzienbaar was bij het sluiten van de overeenkomst en zij toont afdoende naar recht het causaal verband aan.

A.5. Over de gevorderde schadevergoeding en de kapitalisatie van de intresten

1. De schadevergoeding

Appellante is van oordeel dat de vordering van geïntimeerde minstens dient herleid te worden.

Ten onrechte meent geïntimeerde dat de nieuwe argumentatie van appellante over de berekening van de kosten na het tussenarrest van 22 november 2004 niet ontvankelijk is. Nu partijen in het tussenarrest uitgenodigd werden om “nader standpunt in te nemen over het toepasselijk recht, in het bijzonder over de implicaties van de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag op de diverse vorderingen en verweermiddelen van partijen’ stond het appellante tevens vrij om ook stand punt in te nemen over de omvang van de schadevergoedingen en dit in het licht van het toepasselijke recht, met in begrip van het Weens Koopverdrag. De nieuwe argumentatie van appellante over de berekening van de schadevergoeding is bijgevolg ontvankelijk.

Rekening houdende met de door het Hof weerhouden schending van de schadebeperkingsplicht in hoofde van geïntimeerde, komt aan geïntimeerde de volgende schadevergoeding toe:

a) Het saldo van de koopprijs na noodverkoop

Geïntimeerde vordert de som van 166.539,20 USD die betrekking heeft op het saldo van de onbetaalde facturen (506.731,39 USD) waarvan de opbrengst van de noodverkoop werd afgetrokken (374.917,91 USD), vermeerderd met de som van 3.420,43 USD uit hoofde van verzekering, alsook vermeerderd met de som van 31.305,29 USD uit hoofde van intresten tot 31 oktober 2000.

Appellante betwist de berekening van deze schadevergoeding met betrekking tot de volgende posten:

• Voor de berekening van de houtprijs in het kader van de noodverkoop dient volgens appellante uitgegaan te worden van een bedrag van 205 USD per m3, zijnde het bedrag dat geIntimeerde zou hebben gerealiseerd in geval van tijdige verkoop aan een derde. Volgens appellante kon geIntimeerde door de Iaattijdige noodverkoop slechts een bed rag van 187 Euro per m3 verkrijgen.

Naar het oordeel van het Hof toont appellante niet aan dat een bedrag van 205 USD per m3 had kunnen bereikt worden indien de noodverkoop binnen een kortere termijn had plaatsgevonden. Terecht wijst geïntimeerde erop dat appellante immers zelf een bedrag van 186 m3 heeft geboden zodat zij ten onrechte thans voorhoudt dat de in het kader van de noodverkoop verkregen houtprijs van 187 m3 te laag zou zijn. Bovendien dient vastgesteld te worden dat appellante de aangerekende houtprijs slechts in beroepsbesluiten voor het eerst heeft betwist, terwijl noch in de uitvoerige briefwisseling tussen partijen noch in conclusies in eerste aanleg de berekening van de houtprijs betwist werd.

Aan geïntimeerde komt derhalve het bedrag van 131 .813,48 USD toe, zijnde het saldo van de onbetaalde facturen, verminderd met de opbrengst van de noodverkoop, zoals berekend door geïntimeerde (pagina 12 van de conclusie van geïntimeerde d.d. 4 november 2005).

• Appellante betwist dat een verzekeringspremie verschuldigd is, minstens wordt de omvang ervan volgens haar niet bewezen.

Naar het oordeel van het Hof is geïntimeerde gerechtigd een verzekeringspremie aan te rekenen op grand van artikel 85 alinea I van het Weens Koopverdrag op grond waarvan de verkoper alle redelijke maatregelen voor het behoud van do zaak moet treffen wanneer de koper in gebreke blijft met betrekking tot de inontvangstneming van de zaak of de betaling van do prijs. Het afsluiten van een verzekering voor de opgeslagen goederen is een redelijke maatregel voor hot behoud van do zaak, zodat geïntimeerde in beginsel aanspraak kan maken op de terugbetaling van de verzekeringspremies.

Geïntimeerde maakt aanspraak op verzekeringspremies voor 9 maanden, zijnde vanaf februari 2000 tot en met 31 oktober 2000 (datum van levering na noodverkoop). (zie pag. 12 en 38 van haar conclusie van 4/11/2005). Hoger word echter reeds geoordeeld dat de noodverkoop in beginsel binnen een redelijke termijn van drie maanden diende plaats te vinden en dat de extrakosten voor do periode na 12 juli 2000 in mindering dienen gebracht te worden van hot aan geïntimeerde toekomende bodrag aan schadevergoeding. Geïntimeerde kan bijgevolg slechts aanspraak maken op de verzekeringspremies tot deze datum en een heropening der debatten wordt bevolen teneinde geïntimeerde toe te laten een herberekening te maken van de aan haar verschuldigde verzekeringspremies tot 12 juli 2000.

Geïntimeerde motiveert volgens appellante niet hoe do intrestsom van 31.305,29 USD berekend werd. Bovendien wordt volgens appellante een overdreven hoge intrestvoet aangerekend.

Op grand van artikel 78 van hot Weens Koopverdrag zijn intresten verschuldigd in geval van laattijdige betaling zonder dat een ingebrekestelling vereist is opdat do intresten beginnen te lopen. Gezien het Weens Koopverdrag zich niet uitspreekt over do hoogte van do intrestvoet, wordt deze bepaald door de lex contractus, in casu het Belgisch recht.

Het Weens Koopverdrag verzot zich er niet tegen dat partijen conventionele intresten bepalen. Overigens laat artikel 6 van hot Weens Koopverdrag partijen toe om de schadevergoeding zelf te regelen.

Naar Belgisch recht zijn de door geïntimeerde op grond van artikel 5 van haar algemene voorwaarden gevorderde conventionele intresten, - die geïntimeerde vrijwillig herleidt tot 9% - , geenszins overdreven. De door geïntimeerde gevorderde intrestvoet van 9% wordt bijgevolg weerhouden.

Er wordt aanvaard dat, wanneer een dekkingskoop in de zin van artikel 76 van het Weens Koopverdrag verricht wordt, de intresten lopen vanaf de betaling van de dekkingskoop. Aan geïntimeerde komen derhalve s!echts conventionele intresten aan een intrestvoet van 9% toe vanaf de datum van de betaling van de dekkingskoop, tot de datum der integrale betaling.

Een heropening der debatten wordt bevolen teneinde geïntimeerde toe te laten een herberekening te maken van de door haar gevorderde intresten.

b) De opslagkosten

Geïntimeerde vordert een bedrag van 20.770 USD uit hoofde van opslagkosten.

Appellante betwist de stockagekosten en meent dat deze kosten niet kunnen aangerekend worden. Bovendien wordt de schadeomvang van deze kosten volgens appellante niet bewezen.

Het maken van kosten voor het behoud van de opgeslagen goederen is een redelijke maatregel voor het behoud van de zaak, zodat geïntimeerde in beginsel evenzeer aanspraak kan maken op de terugbetaling van de opslagkosten op grond van artikel 85 alinea I van het Weens Koopverdrag.

Geïntimeerde rekent de opslagkosten aan tot 3 november 2000 (zoals blijkt uit haar stukken C.4)

Net zoals voor de verzekeringspremies is het Hof van oordeel dat de extrakosten voor de periode na 12 juli 2000 in mindering dienen gebracht te worden van het aan geïntimeerde toekomende bedrag aan schadevergoeding, gezien de noodverkoop binnen deze redelijke termijn had dienen plaats te vinden. Geïntimeerde kan bijgevolg slechts aanspraak maken op de opslagkosten tot deze datum en een heropening der debatten wordt bevolen teneinde geïntimeerde toe te laten een herberekening te maken van de aan haar verschuldigde opslagkosten tot 12 juli 2000.

c) De administratieve en managementkosten

Geïntimeerde vordert een bijkomend bedrag ten titel van schadevergoeding van 50.000 USD uit hoofde van administratieve en managementkosten.

Appellante stelt dat deze vorderingen volstrekt ongegrond dienen verklaard te word en bij gebrek aan enig bewijs van deze kosten.

Op grond van artikel 74 van het Weens Koopverdrag is intrest verschuldigd bij laattijdige betaling, onverminderd het recht op schadevergoeding.

Opdat een aanvullende schadevergoeding onder het Weens Koopverdrag aanvaard kan worden, wordt vereist dat de schuldeiser aantoont dat de schade groter is dan de toegekende intresten.

In casu bewijst geïntimeerde geen bijkomende schade geleden te hebben en toont zij niet aan gerechtigd te zijn op aanvullende schadevergoeding, temeer daar de algemene voorwaarden van geïntimeerde geen melding maken van een conventioneel schadebeding en geïntimeerde zich ertoe beperkt een bijkomende schadevergoeding te vorderen die zij naar billijkheid schat op 50.000 USD.

De vordering van geïntimeerde inzake de administratieve en managementkosten werd terecht ongegrond verklaard door de eerste rechter. Het incidenteel beroep van geïntimeerde hieromtrent is ongegrond.

d) Koerier- en bankkosten

Geïntimeerde vordert een bedrag van 272,44 EUR uit hoofde van koerier- en bankkosten voor het nutteloos overmaken van documenten.

Nu geïntimeerde bewijsstukken voorlegt inzake deze koerier- en bankkosten, wordt het bedrag van 27244 EUR toegekend. Het betreft inderdaad nutteloze kosten die geïntimeerde gemaakt heeft gezien appellante (ten onrechte) weigerde de goederen af te nemen.

2. De kapitalisatie van de intresten

Geïntimeerde vordert tevens de kapitalisatie van de intresten. Na kapitalisatie van de intresten vordert geïntimeerde de betaling van de hoofdsom van 256.652,95 USD te vermeerderen met de intresten tegen 9% vanaf 20 februari 2005 tot en met de dag der volledige betaling.

Appellante stelt dat de door geïntimeerde gevorderde intresten alleszins dienen herleid te worden en de kapitalisatie van de intresten kan niet toegekend worden.

Vastgesteld dient te worden dat het Weens Koopverdrag zich evenmin uitspreekt over de vraag of kapitalisatie van intresten mogelijk is.

Artikel 78 van het Weens Koopverdrag heeft het over “intresten over de prijs of enig ander bedrag”, waaruit sommige rechtsleer afleidt dat geen intresten op intresten verschuldigd zijn. Andere rechtsleer stelt daarentegen dat de aanrekening van intresten op intresten kan kaderen in de tussen partijen geldende gebruiken in de zin van artikel 9 van het Weens Koopverdrag. Vereist is dan echter wel dat de schuldeiser aantoont dat hij door de wanbetaling voor opgenomen krediet aan zijn eigen financier intresten op intresten moet betalen. Alleszins is het verkrijgen van een kapitalisatie van intresten onder het Weens Koopverdrag geen automatisme en dient de schuldeiser, in casu geïntimeerde, te bewijzen gerechtigd te zijn op de kapitalisatie van intresten, b.v. om reden dat hij door het derven van de verschuldigde betalingen, zeif extra intresten heeft dienen te betalen. Nu geïntimeerde dit bewijs niet bijbrengt, wordt het verzoek van kapitalisatie van de intresten (dat geïntimeerde stoelt op artikel 1154 B.W.) afgewezen.

Besluit inzake de vordering van geïntimeerde: de vordering van geïntimeerde is nu reeds gegrond voor een bedrag van 131 .813,48 USD + 272,44 EUR.
Een heropening der debatten wordt bevolen voor de herberekening van de verschuldigde verzekeringspremies, de opslagkosten en de intresten, zoals hoger aangegeven.
Het verzoek tot kapitalisatie van de intresten wordt afgewezen.

B. De tegenvordering van geïntimeerde wegens tergend of roekeloos hoger beroep

Geïntimeerde stelt een tegenvordering in wegens tergend en roekeloos beroep door appeltante en vraagt de veroordeling van appellante tot betaling van een schadevergoeding van 2.500 EUR.

Geïntimeerde repliceert hierop dat de tegenvordering van geïntimeerde wegens tergend en roekeloos hoger beroep van appellante integraal ongegrond dient verklaard te worden, nu het in tegendeel geïntimeerde zelf is die zich schuldig maakt aan tergend en roekeloze procesvoering.

Naar het oordeel van het Hof wordt niet aangetoond dat appellante lichtzinnig en/of kwaadwillig hoger beroep heeft ingesteld. Bovendien wordt het hoger beroep van appellante deels gegrond verklaard zodat van een tergend of roekeloos geding geen sprake is. Tenslotte heeft appellante een uitvoerig en gemotiveerd stand- punt in rechte ingenomen hetgeen het tergend of roekeloos karakter van haar hoger beroep volledig tegenspreekt.

Geïntimeerde verdedigt ten onrechte dat het tergend en roekeloos procederen van appellante geïllustreerd wordt doordat appellante, - na de verdaging van de zaak ter zitting van 21 november 2005 -, de uitdrukkelijke instructie van het Hof om slechts te concluderen over de B/L nr.10 van 8 januari 2000 negeerde door een nieuw stuk 61 neer te leggen en een nieuwe argumentatie te voeren. Vastgesteld dient immers te worden dat geïntimeerde zich niet verzet tegen de neerlegging van het nieuwe stuk 61 van appellante. Bovendien kadert dit nieuwe stuk 61 in het verweer van appellante op de argumentatie die geïntimeerde op grond van de B/L nr.10 van 8 januari 2000 aanvoerde.

De tegenvordering van geïntimeerde wegens tergend en roekeloos beroep door appellante is bijgevolg ongegrond.

C. De vordering van appellante wegens tergend en roekeloos incidenteel hoger beroep

Appellante stelt een vordering wegens tergend en roekeloos incidenteel hoger beroep van geïntimeerde in en vordert de veroordeling van geïntimeerde tot betaling van de som van 2.500 EUR.
Terecht verdedigt geïntimeerde dat deze vordering ongegrond is.

Het is niet omdat het incidenteel beroep van geïntimeerde ongegrond verklaard wordt dat geïntimeerde tergend of roekloos incidenteel beroep instelde. Hier geldt dezelfde argumentatie als ten aanzien van appellante: er is geen sprake van lichtzinnigheid en/of kwaadwilligheid en ook geïntimeerde heeft haar aanspraken op gemotiveerde wijze verdedigd.

De vordering van appellante wegens tergend en roekeloos incidenteel hoger beroep door geïntimeerde is ontvankelijk doch ongegrond.

D. De juridische kosten noodverkoop, advocatenkosten en gerechtskosten

1. De juridische kosten noodverkoop en advocatenkosten

Geïntimeerde stelt tevens incidenteel beroep in strekkende tot veroordeling van appellante tot de juridische kosten noodverkoop voor een bedrag van 3.01 6,24 USD en de advocatenkosten voor I EUR provisioneel, met verzending naar de rd voor verdere vaststelling.

Geïntimeerde stelt dat de advocatenkosten niet kunnen teruggevorderd worden en deze vordering dient afgewezen te worden, waarbij geïntimeerde ook het quantum van de vordering betwist.

Terecht stelt geIntimeerde dat de verhaalbaarheid (geïntimeerde spreekt van vergoedbaarheid) van de advocatenkosten aanvaard werd door het Hof van Cassatie (Cass., 28 februari 2002, R.W, 2002-2003, 19; Cass. , 2 september 2004, R.W., 2004, 535), voor zover deze advocatenkosten noodzakelijk zijn.

Niet betwist kan worden dat de advocatenkosten in casu noodzakelijk zijn.

Onderzocht dient te worden of geïntimeerde het bewijs levert van de omvang van haar vordering.

Inzake de juridische kosten voor de noodverkoop verwijst geïntimeerde naar een stuk B.22. Dit stuk betreft evenwel enkel een fax van de raadsman van geïntimeerde d.d. 31 mei 2000 aan de raadsman van appellante, waarin melding gemaakt wordt van juridische kosten voor noodverkoop a rato van 3.016,24 EUR. Geïntimeerde brengt echter geen stukken bij om deze juridische kosten te expliciteren. Het volstaat niet om in een ingebrekestelling melding te maken van een (eenzijdig) begrote som voor juridische kosten om vervolgens aanspraak te kunnen maken op deze kosten. Bij gebreke aan bewijs van deze kosten wordt dit deel van de vordering ongegrond verklaard.

Verder vordert geïntimeerde een som van I EUR provisioneel voor de advocatenkosten en een verzending naar de rol voor de vaststelling van het uiteindelijke bedrag.

Nu in casu geen enkele concrete becijfering wordt bijgebracht van de gevorderde kosten en erebon van de advocaat en geïntimeerde zich enkel beperkt tot het vooruitschuiven van een provisioneel bedrag, dient te worden vastgesteld dat deze partij niet de noodzakelijke informatie bijbrengt waarover ze beschikt om de gevorderde schade juist te begroten, zodat ook de vordering met betrekking tot de advocatenkosten dient te worden afgewezen.

Het incidenteel hoger beroep van geïntimeerde strekkende tot toekenning van de juridische kosten noodverkoop en de advocatenkosten is derhalve ongegrond.

2. De gerechtskosten

Nu de vordering van geïntimeerde tot betaling van advocatenkosten ongegrond verklaard wordt, zal geïntimeerde daarentegen wel gerechtigd zijn op de gevorderde rechtsplegingvergoeding in hoger beroep.
De definitieve uitspraak over de gerechtskosten wordt echter aangehouden gelet op de bevolen heropening der debatten.

****

OM DEZE REDENEN HET HOF

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;

Recht doende op tegenspraak;

Het tussenarrest van 22 november 2004 verder uitwerkend;

Verklaart het hoger beroep van appellante alvast deels gegrond;

Verklaart het incidenteel beroep van geïntimeerde ongegrond;

Bevestigt het vonnis a quo in de mate dat de vordering van geïntimeerde ontvankelijk werd verklaard;

Hervormt het vonnis a quo voor het overige, Opnieuw recht doende;

Veroordeelt geïntimeerde alvast tot betaling aan appellante van de som van 131 .813,48 USD + 272,44 EUR.

Wijst het verzoek van geïntimeerde tot kapitalisatie van intresten af als ongegrond;

Alvorens verder over de gegrondheid van het hoger beroep van appellante en van de vordering van geïntimeerde uitspraak te doen, Beveelt een heropening der debatten teneinde geïntimeerde toe te laten een herberekening te maken van
- de aan geïntimeerde verschuldigde verzekeringspremies tot 12 juli 2000;
- de aan geïntimeerde verschuldigde opslagkosten tot 12 juli
2000;
- de aan geïntimeerde toekomende intresten, zoals aangegeven in het motiverend gedeelte van dit arrest;
- en teneinde partijen toe te laten hierover desgevallend te concluderen;

Stelt de zaak hiertoe ter zitting van 15 JANUARI 2007 om 11.30 uur, zaal F, (pleitduur: 60’);

Verklaart de tegenvordering van geïntimeerde wegens tergend en roekeloos beroep door appellante ontvankelijk doch ongegrond;

Verklaart de vordering van appellante wegens tergend en roekeloos incidenteel beroep door geïntimeerde ontvankelijk doch ongegrond;

Houdt de uitspraak over de kosten aan.}}

Source

Published in original:
- available at the Institute for International Trade Law website of the University of Leuven, http://www.law.kuleuven.ac.be

English traslation:
- available at the university of Pace website, http://www.cisg.law.pace.edu}}