Data

Date:
15-05-2002
Country:
Belgium
Number:
-
Court:
Hof van Beroep, Gent
Parties:
Unknown

Keywords

JURISDICTION - 1968 BRUSSELS CONVENTION - JURISDICTION OF COURT AT PLACE OF PAYMENT OF PURCHASE PRICE (ART. 57 (1) CISG)

PLACE OF PAYMENT - SELLER'S PLACE OF BUSINESS (ART. 57(1)(A) CISG).

FORMATION OF CONTRACT - BINDING CONTRACT EVEN IN ABSENCE OF IDENTIFIABLE SEQUENCE OF OFFER AND ACCEPTANCE

FORMATION OF CONTRACT – NEGOTIATIONS SET OUT IN WRITING TERMED 'LETTER OF INTENT' - BINDING CONTRACT IN LIGHT OF CIRCUMSTANCES AND PRINCIPLE OF GOOD FAITH ART. 7 CISG)

Abstract

A Belgian seller negotiated with a French buyer to produce the plastic holders for pagers and to insert the pagers in these. The results of the negotiations were set out in writing signed by the parties and entitled by them ‘letter of intent’. When the buyer, after subsequent market changes, denied the existence of a binding contract the seller sued the buyer for breach of contract.

The Court of first instance denied its jurisdiction.

The Court of appeal reversed the decision and affirmed the jurisdiction of Belgian courts. It based its decision on Art. 5(1) of the 1968 Brussels Convention on Jurisdiction and the Recognition and Enforcement of Judgments in Civil and Commercial Matters. The Court determined the place of performance of the obligation in dispute (the payment of the price) in accordance with CISG, which was the law governing the contract since the parties had chosen French law as the applicable law and France was a contracting State to CISG. According to Art. 57 CISG, payment of the price should be made at the seller's place of business, i.e. in Belgium.

As to the merits the Court decided in favour of the existence of a binding contract. The Court pointed out that it was not always possible to identify clearly in practice a sequence of an offer and an acceptance as provided in CISG. In the case at hand it affirmed the existence of binding contract in the light of the circumstances and the principle of good faith (Art. 7(1) CISG), despite the fact the title 'letter of intent' given by the parties to their writing.

Fulltext

De partijen werden in openbare terechtzitting gehoord in hun middelen en conclusies.

Het Hof heeft kennis genomen van de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het vonnis op 27 november 2000 uitgesproken door de enige kamer van de rechtbank van koophandel te leper; vonnis tegen dewelke op 23 januari 2001 tijdig en geldig naar de vorm hoger beroep werd ingesteld, gelet op de betekening ervan op 15 januari 2000 aan appellante ten verzoeke van geïntimeerde.

1. Relevante feitelijke gegevens van het geschil

Geïntimeerde is actief als semafoonoperator, en had in die hoedanigheid voor Frankrijk de rechten verworven om een ‘pager’ (= gesofisticeerde versie van een semafoontoestel) te produceren en op de markt te brengen. Appellante werd door geïntimeerde aangezocht en om een vormgeving voor die semafoon volgens bepaalde normen te ontwerpen en om de electronische apparatuur (beantwoordend aan de Ermes ETSI 300 133 en CE - vereisten) van geïntimeerde met goed gevolg in het te ontwerpen plastieken omhulsel te integreren, zodat het toestel na de nodige goedkeuring kon worden ingeschakeld in het sefamoon-netwerk ‘Kobby’ van geïntimeerde in Frankrijk (stavingstukken 8 tot 13 van geïntimeerde). Geïntimeerde houdt op blz. 8 van haar syntheseconclusie voor dat kwestieuze te produceren semafoon van meet af aan de referentiering AE32200 meekreeg.

De onderhandelingen tussen partijen vonden uiteindelijk hun neerslag in een door beiden ondertekend beginselakkoord (zgn. ‘letter of intent’) van 29 juli 1997 (stavingstuk 1 van geïntimeerde), waarin voorzien werd dat geïntimeerde, na goedkeuring van 10 door appellante over te leggen prototypes, een bestelling zou plaatsen tijdens de maanden november 1997 tot januari 1998 van in totaal 30.000 semafoons tegen een eenheidsprijs van 425 FF. De partijen benadrukten in het beginselakkoord dat dit document niet de overeenkomst zelf betrof, aangezien die na onderlinge onderhandelingen nog diende te worden opgesteld, en wel uiterlijk op 31 augustus 1997. Desniettemin werd tevens aan appellante toegelaten om op basis van het ondertekend beginselakkoord reeds een aanvang te nemen met het ontwerpen en het integreren van de te bestellen semafoons. Tenslotte werd onder artikel 10 van die zgn. ‘letter of intent’ voorzien dat zowel die beginselverklaring zelf als de nog of te sluiten overeenkomst beheerst werd door het Frans recht.

In een faxbericht van 1 september 1997 drong geïntimeerde bij appellante aan op ontvangst van de prototypes en op mededeling van de stand van ontwikkeling van de semafoons. Tevens stuurde zij ontwerp van overeenkomst op, met vraag om eventuele opmerkingen hierop te laten kennen (stavingstuk 2 van geïntimeerde). De gevraagde stand van ontwikkeling en levering van de semafoons heeft appellante slechts op 30 september aan geïntimeerde medegedeeld, samen met 1 prototype.

Appellante beloofde daarenboven levering vanaf 30 november 1997 aan het tempo van 5.000 stuks per week (stavingstuk 19 van geïntimeerde).

Op 14 oktober 1997 drong geïntimeerde aan op meer informatie, met name op een duidelijk productie- en leveringsschema (stavingstuk 23 van geïntimeerde), aangezien de levering van 15.000 semafoons in de loop van december 1997 en nog eens 15.000 van die toestellen in de loop van januari 1998 gewenst was. Tijdens een bijeenkomst van partijen op 28 oktober 1997 diende appellante toe te geven dat er minstens met een vertraging van vier weken diende te worden rekening gehouden, aangezien de oorspronkelijk door haar beloofde leveringstermijnen technisch niet haalbaar bleken. Levering van de eerste 5.000 semafoons werden nu door appellante aangekondigd op 12 januari 1998 (zie punt 5 op bl. 4 en 5 van stavingstuk 25 van geïntimeerde). Daarenboven ontstond er nog een hele briefwisseling tussen partijen met betrekking tot de kleurvorming van het deksel en de randen van en de knopen van het plastieken omhulsel en het logo ‘Kobby’ van de te produceren semafoons. Geïntimeerde drong terug bij appellante aan op de toezending van kleurenstalen, en eens de kleuren goedgekeurd, op een volledig prototype van semafoons in die kleuren (stavingstukken 30 en 4 - punt 1 van geïntimeerde). De oorspronkelijk door appellante aan geïntimeerde toegezonden kleurstalen beantwoordden niet aan hetgeen gevraagd werd (zie punt 2 van de bijeenkomst van partijen op 24 november 1997 stavingstuk 33 van geïntimeerde). Ook de nieuw opgestuurde kleurstalen bleken niet te voldoen (stavingstuk 37 van geïntimeerde). Daarenboven liep appellante achterstand op bij het doorsturen van de benodigde gegevens om geïntimeerde toe te laten een handleiding van de semafoons op te stellen (stavingstuk 32, 5 en 37 van geïntimeerde). Geïntimeerde begon zich ernstig vragen te stellen naar de weerslag van een en ander op de vooropgestelde algemene planning.

In haar schrijven van 12 december 1997 (stavingstuk 40 van geïntimeerde) deelde geïntimeerde aan appellante mee dat zij in de gegeven omstandigheden besloten had om het op de markt brengen van de semafoons welke oorspronkelijk voorzien was voor februari 1998, uit te stellen naar de maand mei 1998, en zij drong daarenboven aan dat appellante een daaraan aangepast leveringsschema zou opstellen, (stavingstukken 40 tot 43, 41 van geïntimeerde). Op 24 december 1997 maakte appellante weliswaar een nieuw leveringsschema over, nl. levering van 3.000 stuks per week vanaf 4 februari 1998, maar die werd door geïntimeerde niet aangepast gevonden aan de periode van het op de markt brengen van de semafoons (stavingstukken 44 van geïntimeerde).

Partijen zijn op 13 januari 1998 bijeengekomen, en waren er blijkbaar over eens dat de tegenvallende verkoop van semafoons op de Franse markt tijdens de kerstperiode 1997, hetgeen tot gevolg had dat de distributeurs met een grote stock van die toestellen bleven zitten, het welslagen van de lancering van een nieuw type semafoon ernstig in het gedrang bracht. Op dat ogenblik had appellante echter reeds het geheel van de onderdelen voor de productie van kwestieuze 30.000 semafoons aangekocht.

De partijen bespraken op die vergadering drie mogelijke opties:

- hetzij dat appellants die onderdelen zou gebruiken voor de productie van semafoons bestemd voor de eigen en vreemde netwerken. In dat geval zou een het door geïntimeerde betaald voorschot van 1.912.500 FF worden terugbetaald, terwijl appellante recht had op compensatie voor de financieringskosten (gedurende 8 weken?) voor het in stock hebben de onderdelen. De kostprijs voor het maken van de matrijs van semafoon zou appellante kunnen recupereren bij andere cliënten.

- hetzij voor zover appellante de matrijs van semafoon niet elders kon gebruiken, zou geïntimeerde die overnemen. In dat geval werd de kostprijs ervan in mindering worden gebracht van het voornoemd aan geïntimeerde te betalen bedrag van 1.912.500 FF.

- hetzij dat de voorziene semafoons tegen het einde van 1998 zouden worden geproduceerd en gedistribueerd op de Franse markt door appellante zelf, weliswaar met de steun van geïntimeerde (stavingstuk 47 van geïntimeerde).

Bij aangetekend schrijven van 23 maart 1988 stelt appellante de geïntimeerde in gebreke wegens het afblazen van de bestelling van de kwestieuze 30.000 semafoons, welke ze beweert reeds in voorraad te hebben. Ze wenst uitvoering van de overeenkomst. (stavingstukken 49 bis van geïntimeerde en 43 van appellante 6 - van geïntimeerde).

Per aangetekend schrijven van 9 april 1998 reageert geïntimeerde heel verwonderd op voornoemde ingebrekestelling, aangezien de bijeenkomst op 13 januari 1998 en de latere onderlinge contacten tussen partijen, haar de indruk hadden gegeven dat ook appellante de wens had om een minnelijke en voor iedereen bevredigende oplossing te zoeken binnen de krijtlijnen van de mogelijke opties vermeld in de notulen van de vergadering van 13 januari 1998. Tevens drukte geïntimeerde haar verwondering uit over het feit dat appellante aan de productie van de semafoons was begonnen. Ten slotte drong geïntimeerde op een samenkomst na 12 mei 1998, teneinde vooralsnog tot een minnelijke regeling te komen (stavingstuk 50 van geïntimeerde).

Alhoewel appellante zich in een daaropvolgend aangetekend schrijven van 6 mei 1998 beperkte om haar standpunt te herhalen, was zij toch bereid om tot een redelijke oplossing voor het geschil te komen tijdens een bijeenkomst van partijen, welke zij zo snel mogelijk plaatsvond wilde zien plaatsvinden (stavingstuk 7 van geïntimeerde).

Alhoewel er een bijeenkomst tussen partijen was voorzien op 20 mei 1998 bleef appellante aldaar afwezig. De standpunten verhardden zich. Geïntimeerde betwistte formeel ooit aan appellante opdracht te hebben gegeven om 30.000 semafoons ‘Kobby’ aan te maken. Zij wees erop dat er tussen partijen geen definitieve overeenkomst tot stand kon komen, juist wegens het onvermogen van appellante om het project te realiseren, in het bijzonder gelet op de aan haar te wijten vertragingen in de levering (stavingstuk 58 van geïntimeerde).

Uit de vaststelling op 4 november 1998 gedaan door gerechtsdeurwaarder Raphaelle Diey uit Paris (Frankrijk) blijkt dat appellante op Internet een semafoon ‘Acyclon AE2200’ te koop stelde welke volgens geïntimeerde ‘punt voor punt’ gelijkt op het prototype welke zijzelf van plan was te laten produceren door appellante; semafoon welke appellante volgens geïntimeerde niet op de markt mocht brengen, aangezien de vorm beschermd is en waarbij de reproductierechten trouwens toebehoren aan haar ontwerper Desdoigts (stavingstuk 53 van geïntimeerde).

2. In het dispositief van haar laatste conclusie voor de eerste rechter heeft appellante de bevestiging gevorderd van de eenzijdig door haar gegeven ontbinding lastens geïntimeerde van de overeengekomen bestelling van 30.000 semafoons, minstens gevorderd dat de gerechtelijke ontbinding wordt uitgesproken, en in beide gevallen dat geïntimeerde zou worden veroordeeld om een schadevergoeding van € 1.950.547,57 (78.684.894 BEF) te betalen, onder voorbehoud van verhoging in de loop van het geding, te vermeerderen met gerechtelijke rente, gelijke aan de wettelijke rentevoet, vanaf 1 april 2000 op een bedrag van € 781.608,28 ( 31.530.000 BEF) tot de dag van integrale betaling. Strikt subsidiair vorderde appellante betaling van €2.032.678,97 (13.333.500 FF) en 13.720,41 (90.000 FF) [telkens te vermeerderen met 21% B.T.W.], te verhogen met gerechtelijke rente aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 juli 1998 tot de dag van algehele betaling.

Tevens vorderde appellante de veroordeling van geïntimeerde om 30.000 Ermes Alpha Numeric semafoons en 2000 dummies van deze semafoon of te halen op haar maatschappelijke zetel, na betaling van voornoemd bedrag, binnen een termijn van 20 dagen na betekening van het tussen te komen vonnis, bij gebreke waarvan appellante vrij over de goederen zal kunnen beschikken, zonder dat een en ander afbreuk doet aan de betalingsverplichting van geïntimeerde;

In hoofdorde betwistte geïntimeerde de (internationale) bevoegdheid van de eerste rechter. In ondergeschikte orde vorderde zij ontbinding van terugbetaling van het voor het semafoon-project betaald voorschot van € 291.558,75 (1.912.500 FF), te vermeerderen met rente aan de wettelijke rentevoet vanaf 15 januari 1998 en gerechtelijke rente.

3. De eerste rechter heeft zich aangesloten bij het door geïntimeerde in hoofdorde ingenomen standpunt en zich (internationaal) onbevoegd verklaard, aangezien volgens hem uit de overgelegde stavingstukken enerzijds zou blijken dat partijen akkoord zijn gegaan om de Franse Wet toe te passen (aldus het Verdrag van Wenen uitsluitend), terwijl anderzijds en de voornaamste verbintenis tussen partijen de betaling van de prijs zou zijn, hetgeen volgens de Franse wet in Frankrijk moet gebeuren, en er ook niet wordt aangetoond dat de levering in België diende plaats te vinden.

4. Het hoger beroep strekt ertoe om het bestreden vonnis te horen teniet doen, en opnieuw wijzend de oorspronkelijke vordering van appellante, zoals gewijzigd, ontvankelijk en gegrond te horen verklaren. Met name vordert appellante thans volgens het dispositief van haar synthesconclusies:

- in hoofdorde: de bevestiging van de ontbinding lastens geïntimeerde van de overeengekomen bestelling van 30.000 semafoons, minstens de gerechtelijke ontbinding ervan, en in beide gevallen geïntimeerde te veroordelen om een schadevergoeding van € 1.548.698,81 (62.474.355 BEF) te betalen, onder voorbehoud van verhoging in de loop van het geding, te vermeerderen met gerechtelijke rente, gelijk aan de wettelijke rentevoet, vanaf 1 april 2000 op een bedrag van € 1.418.596,2 ( 57.226.029 BEF) tot de dag van integrale betaling.

- Subsidiair: de bevestiging van de ontbinding lastens geïntimeerde van de overeengekomen bestelling van 30.000 semafoons, minstens de gerechtelijke ontbinding ervan, en in beide gevallen geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een provisionele schadevergoeding van € 743.680,57 (30.000.000 BEF), en aanstelling van een deskundige om de totaliteit van de door appellante geleden verlies en gederfde winst te bepalen.

- de veroordeling in eerste instantie tot betaling van € 2.032.678,97 (13.333.500 FF) en € 13.720,41 (90.000 FF) [telkens te vermeerderen met 21% B.T.W.], te verhogen met gerechtelijke rente aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 juli 1998 tot de dag van algehele betaling.

- de veroordeling van geïntimeerde om 30.000 Ermes Alpha Numeric semafoons en 2000 dummies van deze semafoon af te halen op haar maatschappelijke zetel, na betaling van voornoemd bedrag, binnen een termijn van 20 dagen na betekening van het tussen te komen vonnis, bij gebreke waarvan appellante vrij over de goederen zal kunnen beschikken, zonder dat een en ander afbreuk doet aan de betalingsverplichting van geïntimeerde;

Geïntimeerde besluit tot de bevestiging van het eerste vonnis. In ondergeschikte orde stelt zij incidenteel beroep in en herneemt haar oorspronkelijke tegeneis.

5. De eerste rechter heeft zich ten onrechte internationaal onbevoegd verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen.

5.1. Voor het bepalen van zijn (internationale) bevoegdheid dient de rechter immers in beginsel enkel uit te gaan van de feiten en het voorwerp van de vordering(en) zoals die door de eiser in zijn gedinginleidend exploot werden omschreven en verwoord. Het is hierbij helemaal niet noodzakelijk om voorafgaandelijk o.a. de juiste feitelijke gegevens en/of werkelijke juridische verhouding tussen partijen op te sporen.

De oorspronkelijke vordering van appellante betreft enerzijds een vordering tot betaling van €1.629.298,87 (10.687.500 FF) in hoofdsom, zijnde het saldo van haar facturen nrs. 8.315 en 9085, en anderzijds een vordering tot afhaling van voornoemde 30.000 ‘Ermes Alphanumeric Pagers’

5.2. Er kan tevens geen betwisting bestaan over de omstandigheid dat partijen, in art. 9 van de ‘letter of intent’ van 29 juli 1998, bedongen hebben om hun onderlinge relaties vanaf de ondertekening van die akte - derhalve zowel vóór als na ondertekening van een toekomstige te ondertekenen overeenkomst, steeds te laten beheersen door het Franse recht.

Het Weens Koopverdrag van 11 april 1980 is voor Frankrijk in werking getreden op 1 januari 1988. Een nationale recht waarin het CISG door ratificatie werd geïncorporeerd, neemt neemt die verdragsbepalingen m.b.t. de internationale koop-verkoop op in haar ‘nationaal recht’. Dat volgt uit de regelen van volkenrecht en uit de bekrachtigingshandeling van lidstaten in verband met art. 1 CISG zelf.

Derhalve is de het Weens Koopverdrag (CISG) ten dezen van toepassing, aangezien de partijen in hun beginselakkoord van 29 juli 1997 het Frans recht hebben aangeduid als de wetgeving die hun onderlinge relaties vanaf dan zouden beheersen (zie in dezelfde zin : Hans Van Houtte, Johan Erauw en Patrick Wautelet [eds.], ‘Het Weens Koopverdrag’, bl. 25, pt. 1.8. en bl. 48, pt.1.60), terwijl overeenkomstig art. 3, 1e lid CISG met koopovereenkomsten dienen te worden gelijkgesteld overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen roerende zaken.

De omstandigheid dat het Weens koopverdrag slechts vanaf 1 november 1997 opgenomen werd in de Belgische rechtsorde is hierbij irrelevant. Geïntimeerde kan niet worden gevolgd in haar op niets gesteunde redenering dat partijen in feite zouden verwezen hebben naar het Frans recht, doch met uitsluiting van het Weens koopverdrag.

5.3. Bovendien kan op met betrekking tot een internationale koopverkoop, op grond van art. 5,1 EEX-Verdrag de koper worden gedagvaard voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd.

Art. 6 van de ‘letter of intent’ van 29 juli 1997 voorzag een aankoopprijs voor elke door appellante ontworpen en geïntegreerde semafoon van "...425 Francs Frangais DDP unloaded at Guyancourt or another adress in France. '

Het gebruik van die zgn. Incoterm 1990 ‘DDP’ (= ‘delivered duty paid’) geeft weliswaar de omstandigheid aan dat alle kosten van vervoer, verzekering, dedouanering, taxen enz... ten laste van de verkoper vallen, en dat de levering in Frankrijk dient t’ geschieden (waarbij verstaan moet worden dat de inontvangstnameplicht van de koper naar tijd en plaats bepaald wordt door de leveringsplicht van de verkoper, waarvan zij toch het tegenbeeld vormt – zie H.Van Houtte, J. Erauw en P. Wautelet, Het Weens Koopverdrag, bl.165, pt.5.24), maar levert geen aanwijzing op met betrekking tot de plaats waar betaling diende plaats te vinden.

Wanneer er meerdere verbintenissen in het geding zijn die samen het voorwerp uitmaken van eenzelfde eis, zal de plaats waar de hoofdverbintenis of karakteristieke verbintenis moet worden uitgevoerd bevoegdheidsbepalend zijn (zie in die zin : H.v.J., 15 januari 1987, Shenavai tl Kreisher, zaak nr.266/85, Jur., 1987, 239; noot bij Kh. Brussel, 29 maart 1988 door Petillion F., in T.B.H., 1990, 800).

Het betalen van de prijs, welk zonder twijfel de hoofdverplichting van de koper uitmaakt dient, bij gebrek aan afwijkend beding, overeenkomstig art. 57,1' CISG te gebeuren ter plaatse van de vestiging van de verkoper.

Op grond van art. 5,1' EEX Verdrag kon geïntimeerde worden gedagvaard voor het gerecht van de plaats waar, overeenkomstig de wetgeving die het contract beheerst, de betalingsverbintenis is of moest worden uitgevoerd.

Hieruit dient ten dezen besloten dat de eerste rechter wel degelijk internationale bevoegdheid had om van de zaak kennis te nemen.

6.1. Het tot stand komen van een koopovereenkomst wordt in deel II van het CISG vereenvoudigd en tamelijk abstract benaderd, met name als de opeenvolging van duidelijk of te lijnen aanbod en aanvaarding. Nochtans betekent zulks niet dat partijen de koopovereenkomst niet op een andere wijze tot stand kunnen laten komen. Op grond van het in art. 6 CISG neergelegd principe van de wilsautonomie, kunnen partijen immers geleidelijk overeenstemming bereiken als gevolg van een onderhandelingproces waarin aanbod en aanvaarding niet duidelijk te onderscheiden zijn (zie in die zin : Magnus, U., Wiener UNKaufrecht, in J. von Staundigers Kommentar zum Burgerlichen Gezetsbuch mit Einfurhungsgesetz and Nebengesetzen, Berlin, De Gruyter, 1994, p. 204).

6.2. Ten dezen hebben partijen als resultante van hun voorafgaande besprekingen, en ter voorbereiding van de totstandkoming van een algehele overeenkomst, op 29 juli 1997 een zg. ‘letter of intent’ opgesteld en ondertekend.

De uitdrukking ‘letter of intent’ heeft geen nauwkeurige juridische betekenis: belangrijk is hierbij de inhoud van het geschrift.

Het Hof stelt vast dat partijen op 31 juli 1997eigenlijk zeer ver gevorderd waren in de tussen hen gevoerde onderhandelingen met betrekking tot de productie van en de integratie van electronische componenten in Ermes-semafoons door appellante. Met name hadden partijen toen reeds overeenstemming bereikt over:

- een toekomstige bestelling door geïntimeerde van 30.000 semafoons in de periode 30 november 1997 tot 15 januari 1998 tegen een eenheidsprijs van 425 FF per stuk.

- vaststellen van het ogenblik van betaling van provisies en van het saldo.

- een boete ten laste van appellante voor elke week vertraging in de levering volgend de vastgestelde data, met de vermelding dat geïntimeerde van elke contractuele verplichting bevrijd is bij een vertraging in de levering van meer dan 5 weken.

- het onder toepassing van het Frans recht vallen van zowel de zg. ‘letter of intent’ als van het toekomstig te sluiten contract; contract dat zich niet in de plaats kon stellen van de toekomstige overeenkomst en waarover partijen zouden onderhandelen om ze in elk geval vóór 31 augustus 1997 af te sluiten.

- de noodzaak van het toekomstig te ondertekenen contract om de door geïntimeerde voorgeschreven algemene en bijzondere voorwaarden te omvatten waaraan de te produceren Ermes-semafoons dienen te beantwoorden, en met name de voorwaarden m.b.t. goedkeuringstests, kwaliteitsdoelstelling, markering en etikettering, verpakking en verzending, patenten en andere beschermde rechten (inclusief patenten en rechten met betrekking tot het ontwerp en het gebruik).

- de wederzijdse rechten en verplichting bij niet ondertekenen van een contract uiterlijk op 31 augustus 1997.

Alhoewel partijen op blz.2 van de ‘letter of intent’ uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaarden dat voornoemd document niet in de plaats kwam van een toekomstig contract waarover nog diende te worden onderhandeld, hebben zij daaraan duidelijk toch zekere rechtsgevolgen willen hechten, aangezien enerzijds op basis van die intentieverklaring appellante mocht beginnen met het aanmaken en het integreren van de Enmes-semafoons en anderzijds reeds een voorschot van 1.912.500 FF door geïntimeerde aan appellante werd betaald.

Gelet op de inhoud van de ‘letter of intent’ van 29 juli 1997 heeft die onderhandse acte dan ook veeleer de juridische draagwijdte en betekenis van een beginselakkoord (zg. ‘accord de principe’), waarbij partijen enerzijds de elementen vaststellen waarover er reeds overeenstemming bestaat, en anderzijds zich verbinden om de tussen hen gevoerde onderhandelingen onderhandelingen voort te zetten.

Een beginselakkoord verbindt de partijen niet alleen tot het ter goede trouw verder zetten van de onderhandelingen, maar belet ook dat zij tijdens die onderhandelingen nog kunnen terugkomen op punten waarover reeds overeenstemming was bereikt. Het beginselakkoord kan ook een aantal bijkomende verbintenissen tot de nog te voeren onderhandelingen bepalen (o.a. schadebedingen, forumkeuze. . . ).

Nochtans moet het beginselakkoord worden onderscheiden van het definitief contract. Partijen verbinden zich bij een beginselakkoord niet tot het afsluiten van een overeenkomst, enkel tot het verder zetten van de onderhandelingen. Een beginselakkoord zal echter in voorkomend geval wel de beoordeling van de rechtmatigheid van het afbreken van onderhandelingen beïnvloeden (zie in die zin Kruithof. R. (+), Bocken H. De Ly F. en de Temmerman B., ‘Overzicht van rechtspraak [1982‑ 1992]‑ Yerbintenissen’, T.P.R., 1995, p. 293 nr.84).

6.3. Wegens niet-onmiddellijk aanwijsbare redenen is het contract, waarover partijen het in ontwerp nochtans grotendeels eens bleken te zijn (stavingstukken 15 tot 18 van geïntimeerde) nooit, en zeker niet vóór of op de ultieme datum van 31 augustus 1997 ondertekend.

Desnietemin bleven partijen verder onderhandelen. Geïntimeerde was het er op een bijeenkomst tussen partijen van 28 oktober 1997 (stavingstuk 25 van geïntimeerde) zelfs ermee eens dat de levering van de semafoons werd uitgesteld, maar stond erop dat - op straffe van een vertragingsboete van 5% voor elke meerdere week vertraging - vanaf 12 januari 1997 tot 9 februari 1997 in elk geval wekelijks 5.000 semafoons zouden worden geleverd.

Het verslag van de daaropvolgende bijeenkomst van 24 november 1997 (stavingstuk 33 van geïntimeerde), inzonderheid het daarin gebruikt taalgebruik, laat er weinig twijfel over bestaan dat partijen toen reeds het gebied van de vrijblijvende voorstellen en tegenvoorstellen verlaten hadden en als het ware de grens van de contractuele binding overschreden hadden (zie hierover: G. Schrans, De progressieve totstandkoming der contracten', T.P.R., 1984, p. 16 e.v.; A. Van Oevelen, ‘Juridische verhoudingen en aansprakelijkheid bij onderhandelingen over [commerciële] contracten’, DAOR 1990, 43, nr. 16-20). De omstandigheid dat er nog geen overeenstemming bestond over een aantal uitvoeringsmodaliteiten welke nog dienden te worden gepreciseerd doet daaraan geen afbreuk.

Zo werden in voornoemd verslag onder de hoofding ‘modifications contractuelles’, een aantal ‘contractuele’ bepalingen gewijzigd, werd de contractuele eenheidsprijs voor de semafoons verlaagd tot 420 FF ...enz.

Geïntimeerde is dan ook weinig ernstig wanneer zij achteraf in een schrijven van 29 mei 1998 (stavingstuk 58 van geïntimeerde) betwist ooit de bestelling van 30.000 semafoons bij appellante te hebben geplaatst.

6.4. In de hiernavolgende weken begonnen partijen zich echter vragen te stellen over de haalbaarheid van de vooropgestelde leveringsplanning, aangezien o.a. niet alleen overeenstemming wegbleef over bepaalde kleuren waarin de semafoons dienden te worden geproduceerd, terwijl geïntimeerde er op stond om voorafgaandelijk een prototype te ontvangen in de goedgekeurde kleuren, maar er ook geen handleiding kon worden opgesteld bij gebrek aan door appellante te leveren informatie (stavingstuk 5, 29, 30, 31, 37, 43, 43bis, 46 van geïntimeerde). Anderzijds bleek de verkoop van semafoons tijdens het eindejaarsinkopen 1997 een tegenvaller te zijn, zodat geïntimeerde het op de markt brengen van een nieuwe semafoon in de loop van de maand februari 1998 niet wenselijk achtte, aangezien de verdelers in die maand nog over een aanzienlijke stock van die apparaten zouden beschikken. Reden waarom geïntimeerde het wenselijk oordeelde om de lanceerperiode van de door appellante te produceren semafoon naar de maand mei uit te stellen (stavingstukken 40 tot 42 van geïntimeerden).

Appellante heeft zich niet echt verzet tegen dat voornemen van geïntimeerde, maar integendeel op vraag van laatstgenoemde een nieuw schema opgesteld waarin voorzien werd dat zij gedurende tien weken (van 4 februari 1998 tot 8 april 1998) telkens 3.000 semafoons zou leveren; leveringen welke volgens geïntimeerde dan weer te vroeg vielen in het licht van een op de markt brengen van de kwestieuze geproduceerde semafoons in de loop van de maand mei 1998 (stavingstuk 44 en 45 van geïntimeerde).

6.5. Uiteindelijk zijn partijen op 13 januari 1998 opnieuw bijeengekomen om de toekomst van de geplande te produceren semafoon te bespreken (stavingstuk 47 van geïntimeerde). Van die besprekingen heeft een verslag opgesteld waarvan zij op 10 januari 1998 een exemplaar aan appellante deed toekomen. Volgens dat verslag zouden partijen toen drie mogelijke oplossingen besproken hebben:

- hetzij het afblazen van de productie, waarbij appellante de reeds aangekochte onderdelen zou kunnen aanwenden om semafoons of te zetten op zijn eigen net en op andere markten (enkel de financieringskosten voor de aankoop ervan zou geïntimeerde vergoeden)e In dat geval zou het door geïntimeerde betaald voorschot terugbetaald worden en het prototype zou kunnen aangewend worden door appellante bij ander cliënteel.

- hetzij eenzelfde scenario als hiervoor, behalve dat geïntimeerde aan appellante de kostprijs voor het prototype zou betalen (mits overhandiging ervan), voor zover dat niet ergens anders kan worden aangewend.

- hetzij behoud van de voorziene productie met lancering op de Franse markt einde 1998, maar commerciële verspreiding (weliswaar met logistieke steun van geïntimeerde) door appellante zelf.

Appellante heeft binnen een redelijke termijn na ontvangst van dat verslag daarop geen enkele reactie laten kennen. Met name heeft zij niet betwist dat voornoemd verslag, inzonderheid de drie mogelijke opties om kwestieuze bestelling van 30.000 semafoons af te voeren, overeenkwam met hetgeen partijen daadwerkelijk op 13 januari 1998 besproken hebben en/of overeengekomen zijn.

Het is slechts nadat geïntimeerde op 2 maart 1998 bij appellante had aangedrongen om toch haar keuze van oplossing mede te delen (stavingstuk 49 van geïntimeerde), dat appellante drie weken later op 23 maart 1996 heeft gereageerd; reactie in twee aangetekende brieven die er echter in bestond dat appellante enerzijds het annuleren door geïntimeerde van de door haar gedane bestelling verwierp (stavingstuk 49 bis van geïntimeerde) en anderzijds er op aandrong om het tijdstip te kennen waarop zij die 30.000 semafoons mochten leveren (stavingstuk 43 van appellante).

6.6. Naar het oordeel van het Hof kan in de gegeven omstandigheden het standpunt van geïntimeerde worden gevolgd waar zij in haar aangetekend schrijven van 9 april 1998 voorhield dat die voornoemde brieven van 23 maart 1996, uitgaande van appellante, de voorafgaande gesprekken tussen partijen en hun bereidheid om tot een voor iedereen aanvaardbare en redelijke oplossing te komen negeerde; mogelijke oplossingen welke vervat werden in het verslag van de bijeenkomst van 13 januari 1998 (stavingstuk 47 van geïntimeerde).

Overeenkomstig art. 29, 1e juncto 11 CISG kan elke overeenkomst, ongeacht de vorm waarin ze tot stand is gekomen, principieel worden gewijzigd of beëindigd door de enkele wilsovereenstemming tussen partijen, welke bewezen wordt door alle middelen van recht, hierbij inbegrepen de gedragingen van partijen zelf (Van Houtte H., Erauw J., Wautelet P. (eds.), o.c., p. 69, nr. 6.)

Teneinde een vlot (internationaal) handelsverkeer mogelijk te maken, rust ongetwijfeld op een handelaar de verplichting om onmiddellijk, zoniet binnen een redelijke termijn te protesteren wanneer hij een schrijven/bericht ontvangt waarmede hij het niet eens kan zijn. Deze verplichting is gewoon het gevolg van de positieve betekenis die in het handelsverkeer aan het stilzwijgen wordt gehecht bij ontvangst van allerlei documenten, briefwisseling en dergelijke.

In de gegeven omstandigheden komt het Hof tot het besluit dat partijen op 13 januari 1998 inderdaad overeen zijn gekomen om de bestelling door geïntimeerde van 30.000 semafoons niet te laten doorgaan, en dat er nog enkel een keuze moest worden gemaakt over de modaliteiten waarin partijen de zaak op een redelijke en voor beiden aanvaardbare manier konden afronden. De omstandigheid dat de drie mogelijke oplossingen in het verslag van de bijeenkomst van 13 januari 1998 mogelijks slechts ‘denkpistes’ waren, en dat er in voorkomend geval bij verdere onderhandelingen een andere beëindigingvorm uit de bus zou zijn gekomen, doet daaraan gene afbreuk.

Het was dan ook onterecht dat appellante in haar aangetekende brieven van 23 maart 1998 vorderde dat geïntimeerde toch nog 30.000 semafoons zou afnemen.

Een dergelijke handelswijze is duidelijk onverzoenbaar met de regel van goede trouw welke toch overeenkomstig art. 7, 1e CISG in de internationale handel steeds dient nageleefd bij de toepassing en uitleg van het Weens Koopverdrag.

Alleszins geeft appellante blijk gegeven van een zeer merkwaardig en wispelturig gedrag welke van aard was om het gerechtvaardigd vertrouwen van geïntimeerde te verschalken. Dit blijkt vooreerst uit de omstandigheid dat, daar waar uit het verslag van de bijeenkomst van 13 januari 1998 blijkt dat appellante toen slechts over de nodige losse componenten beschikte om kwestieuze 30.000 semafoons te produceren, zij nadien tot dergelijke productie is overgegaan (zij beweerde immers in haar voornoemd schrijven van 23 maart 1998 30.000 afgewerkte semafoons in stock te hebben), alhoewel de bestelling van geïntimeerde toch was afgelast. De grillige handelswijze van appellante komt daarenboven ook tot uiting wanneer, na in haar aangetekende brieven van 23 maart 1998 de uitvoering van de oorspronkelijke bestelling van 30.000 semafoons te hebben gevorderd, zij, op voorstel van geïntimeerde, in haar schrijven van 6 mei 1998 (stavingstuk 7 van geïntimeerde) toch nog bereid bleek om bijeen te komen teneinde een redelijke minnelijke regeling te bereiken en de zaak te beëindigen zonder verlies voor enige partij, om dan plots op de vooravond van dergelijke bijeenkomst, gepland op 20 mei 1998, per faxbericht van 19 mei 1998 te laten weten alle contacten tussen partijen te verbreken en de zaak door te geven aan haar juridische dienst ....(stavingstukken 57 en 58 van geïntimeerde).

7. Aangezien partijen op 13 januari 1998 minnelijk besloten hebben om de eertijds door geïntimeerde bij appellante geplaatste bestelling voor de productie en integratie van 30.000 ‘Ermes Alpha-Numeric Pagers’ af te blazen, kan er geen sprake zijn van weldanige contractbreuk in hoofde van geïntimeerde, en kan de ontbinding ervan, met betaling van schadevergoeding, niet meer in haar nadeel worden gevorderd.

Derhalve heeft noch de oorspronkelijke, noch de nadien gewijzigde vordering van appellante enige grond.

Diezelfde minnelijke ontbinding heeft daarentegen wel als gevolg dat geïntimeerde aanspraak kan maken op terugbetaling van de reeds betaalde provisie, nl. het bedrag van € 291.558,75 (1.9112.500 FF), te vermeerderen met gerechtelijke rente gelijk aan de wettelijke rentevoet vanaf 6 december 1999 (datum van het instellen bij eerste aanvullende conclusies voor de eerste rechter van de tegeneis van geïntimeerde).

Het antwoord op de vraag of appellante al dan niet na 13 januari 1998 kwestieuze vooropgestelde semafoon onder de naam Acyclon AE2200 onder eigen beheer heeft gecommercialiseerd, hierbij al dan niet inbreuk makend op welkdanige rechten van zowel geïntimeerde als een derde, is ten dezen niet relevant, aangezien geïntimeerde dienaangaande geen specifieke vordering stelt.

8. De uitgaven gemaakt voor vertaling van hun stavingstukken waartoe partijen overgingen, maken geen deel uit van de in art. 1018 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde gedingkosten. Elke partij dient de vertalingkosten te dragen van haar eigen overtuigingstukken.

OM DEZE REDENEN

Het Hof,

op tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;

Alle meeromvattende en/ of andersluidende conclusies en of grieven verwerpend als niet dienend.

Verklaart het hoger beroep en het incidenteel toelaatbaar en beiden gedeeltelijk gegrond.

Doet het bestreden vonnis teniet.

Mitsdien, toepassing makend van art. 1068 van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt opnieuw, en:

Stelt vast de eerste rechter internationaal en nationaal bevoegd was om van de zaak kennis te nemen.

Verklaart de oorspronkelijke hoofdeis en tegeneis beiden toelaatbaar, de hoofdeis ongegrond en de tegeneis gedeeltelijk gegrond.

Veroordeelt appellante om aan geïntimeerde te terug te betalen het bedrag van € 291.558,75 ( 1.912.500 FF), te vermeerderen met gerechtelijke rente vanaf 6 december 1999.

Veroordeelt appellante in de kosten van beide aanleggen, en begroot die aan de zijde van geïntimeerde op in

- eerste aanleg: € 312,35 (12.600 BEF)

- in hoger beroep : € 446,21 (18.000 BEF).}}

Source

Published in original:

- available at the Institute for International Trade Law website of the University of Leuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/int/tradelaw

- Commented on by E. Bodson and Th. Kruger, in Tijdschrift voor belgisch handelsrecht, 2003, p. 161 et seq.}}