Data

Date:
07-11-1997
Country:
Netherlands
Number:
16.436
Court:
Hoge Raad
Parties:
J.T. Schuermans v. Boomsma Distilleerderij / Wijnkoperij BV

Keywords

FORMAL REQUIREMENTS FOR OFFER - DECLARATION UNDER 96 AND 12 CISG - NEED OF WRITTEN FORM TO BE DETERMINED BY THE APPLICABLE DOMESTIC LAW INCLUDING CISG (ART. 11 CISG) IF THE LAW OF A CONTRACTING STATE IS APPLICABLE

FORMATION OF CONTRACT - EXISTENCE OF AN OFFER (ART. 14 CISG) - INTERPRETATION OF PARTY'S CONDUCT AND STATEMENTS (ART. 8(1), (2) AND (3) CISG)

Abstract

The plaintiff, a Belgian tradesman with place of business in the Russian Federation, commenced an action against a Dutch producer of wodka, alleging that the producer owed him delivery of a certain quantity of wodka whose price had already been paid by the Belgian tradesman. According to the Belgian tradesman, though no formal conclusion of a contract had taken place, by accepting payment the Dutch producer had created the legitimate expectation that a contractual relationship had arisen.

The producer denied that a contract had ever been concluded with the Belgian tradesman. It alleged that the Belgian tradesman had acted as an intermediary for another Russian company, which was mentioned in the payment documents. The producer had an ongoing business relationship with the other company. Payment by the Belgian intermediary came shortly after the producer had received a fax from the other company, in which wodka was ordered and transfer of a certain sum of money as price thereof was announced. This procedure constituted standard practice between the producer and the other company.

At first instance (Rb. Leeuvarden, 11-08-1994) the Court applied CISG and held that no contract had been concluded between the Belgian tradesman and the Dutch producer, since payment by the Belgian tradesman was no offer in the sense of Art. 14 CISG. The appellate Court (Hof Leeuvarden, 05-06-1996) reached the same conclusion, though observing that the Belgian tradesman had its place of business in the Russian Federation, which is bound by a declaration pursuant to Arts. 96 and 12 CISG. Accordingly, the CISG provisions allowing an offer to be made in any form other than in writing do not apply, and the question should be solved under the applicable domestic law. Eventually, however, the question was decided all the same according to CISG because the private international law rules of the forum lead to the law of The Netherlands, a contracting State (Art. 1(1)(b) CISG).

The Supreme Court confirmed the lower Court's findings. It held that under Art. 8(1) CISG, the Dutch producer neither knew nor could have been aware of the fact that the Belgian tradesman meant its payment as an offer, especially considering that the payment documents referred to the other company and had come shortly after the other company's fax. Nor would it have been in accordance with the understanding of a reasonable person of the same kind as the producer and in the same circumstances to interpret the said payment as an offer (Art. 8(2) CISG). The producer did not have previous business contacts with the Belgian tradesman, while it did have past contacts with the other company all following the same pattern (fax ordering wodka and announcing payment, actual payment from various places and agents and subsequent delivery of the wodka by the producer).

Fulltext

FIRST INSTANCE COURT:
Arrondissementsrechtbank Leeuwarden, 11-08-1994

"Beoordeling van het geschil
4.1.
Het door partijen aan de Rb. voorgelegde geschil heeft een internationaal karakter, aangezien Schuermans de Belgische nationaliteit heeft en domicilie houdt in Moskou. De Rb. dient derhalve ambtshalve haar bevoegdheid te onderzoeken.
De hoofdregel in het internationale bevoegdheidsrecht is het forum rei beginsel. Dat houdt in dat aangeknoopt wordt bij de woonplaats van gedaagde als de eerste en natuurlijke grond voor internationale rechtsmacht. Nu gedaagde, Boomsma, in Nederland is gevestigd, acht de Rb. zich bevoegd van onderhavig geschil kennis te nemen.
Partijen hebben het Nederlands recht als toepasselijk rechtsstelsel aangewezen. Nu geen regel van internationaal recht zich tegen deze keuze verzet, zal de Rb. het Nederlands recht toepassen.
4.2.
Schuermans heeft gesteld - hetgeen door Boomsma is betwist - dat de rechtsverhouding tussen partijen mede wordt beheerst door de bepalingen van het Weens koopverdrag. De Rb. overweegt dat het Weens koopverdrag weliswaar bepalingen bevat m.b.t. de totstandkoming van een overeenkomst, namelijk over aanbod en aanvaarding, maar dat de Rb. daar niet aan toe komt, aangezien er, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, geen sprake was van een aanbod.
4.3.
De betaling door Schuermans aan Boomsma is naar het oordeel van de Rb. betaling door een derde in de zin van art. 6:30 van Burgerlijk Wetboek (BW). De Rb. overweegt hiertoe onder meer dat Boomsma heeft gesteld, hetgeen niet is betwist, dat Nordstream eind oktober 1993 overmaking van een bedrag van 3.470.000 Belgische franken naar Boomsma had aangekondigd. Boomsma heeft tevens gesteld - en dit is ook niet door Schuermans betwist - dat het de normale gang van zaken was bij transacties met Nordstream dat het geld vervolgens van diverse kanten binnen kwam en dat Boomsma pas ging produceren als het volledige bedrag was ontvangen. Gelet op deze gang van zaken behoefde Boomsma naar het oordeel van de Rb. geen bijzondere aandacht te schenken aan de herkomst van het op haar rekening gestorte bedrag.
Nu bovendien op het betalingsafschrift onder mededelingen van de opdrachtgever stond vermeld: 'Contrat Nordstream Moscow', mocht Boomsma ervan uitgaan dat dit de overmaking betrof van het door Nordstream aangekondigde bedrag. Aangezien er voorafgaand aan de betaling geen contact was geweest tussen Schuermans en Boomsma, kon en hoefde Boomsma ook niet te begrijpen dat Schuermans had betaald onder vermelding van 'Contrat Nordstream Moscow' teneinde voor zichzelf wodka te verkrijgen, en dat, naar Schuermans bij pleidooi heeft gesteld, met de korting die Nordstream bij Boomsma zou hebben bedongen."

[…]
APPELLATE COURT:
Gerechtshof's Leeuwarden, 05-06-1996
"2.
M.b.t. grief V: die vóór de daaraan voorafgaande grieven zal worden behandeld.
2.1.
De Rb. overwoog dat het Weens koopverdrag weliswaar bepalingen bevat m.b.t. de totstandkoming van een overeenkomst, namelijk over aanbod en aanvaarding, maar dat zij daar niet aan toekomt, omdat er geen sprake was van een aanbod. Hiermede oordeelt zij kennelijk dat zij daardoor niet toekwam tot een oordeel over de toepasselijkheid van het verdrag. Kennelijk is de grief tegen dat oordeel gericht.
2.2.
Op zich zelf is deze grief terecht voorgedragen. Immers, mede gelet op hetgeen Schuermans dienaangaande heeft gesteld, zal de vraag moeten worden beantwoord of er sprake is van een aanbod in de zin van dat verdrag. De toepasselijkheid van het verdrag moet dus onder ogen worden gezien.
2.3.
Voorop moet worden gesteld dat het Weens koopverdrag op voormelde vraag toepasselijk is. Anders dan Schuermans stelt is dit evenwel niet het gevolg van de omstandigheid dat partijen gevestigd zijn in verschillende staten die tot dit verdrag zijn toegetreden (Schuermans in de Russische Federatie, hierna Rusland te noemen, en Boomsma BV in Nederland). Immers heeft de voormalige USSR bij de toetreding de verklaring afgelegd in de zin van de artt. 12 en 96 van het verdrag, krachtens welke zij niet de geldigheid van o.a. een aanbod wenst te aanvaarden tenzij dit schriftelijk is gedaan. Rusland heeft de verklaring van voortgezette gebondenheid afgelegd. Aangenomen moet worden dat Rusland ook genoemde verklaring voor haar rekening heeft genomen. Vaststaat dat van een schriftelijk aanbod geen sprake is geweest. Blijkens hetgeen Schuermans onder 6.3 t/m 6.7 - met name in de aanhef van 6.7 - in de memorie van grieven heeft gesteld neemt hij het standpunt in dat hier sprake is van een niet schriftelijk gedaan aanbod. De betalingsopdracht hanteert hij op zich zelf niet als een schriftelijk aanbod. Hij beschouwt de betalingsopdracht kennelijk als een gedraging, waaruit naar zijn oordeel een aanbod kan worden afgeleid.
2.4.
Het verdrag - zoals Nederland zich daaraan heeft gebonden - is krachtens het bepaalde in art. 1, lid 1 sub b toepasselijk. Op grond van art. 4 van het Europese verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst is Nederlands recht van toepassing op der partijen beweerdelijke rechtsverhouding, nu Boomsma BV, die de kenmerkende prestatie, te weten de levering van wodka, zou moeten verrichten, in Nederland gevestigd is. Niet blijkt van omstandigheden dat die rechtsverhouding nauwer is verbonden met een ander land.
2.5.
Partijen hebben over en weer in eerste aanleg verklaard dat zij het er over eens zijn dat Nederlands recht te dezen van toepassing is. Nu evenwel Schuermans zich niettemin steeds op het verdrag beroept ter ondersteuning van zijn stelling dat hier sprake is van een bindend aanbod tot het aangaan van een overeenkomst krachtens welke Boomsma BV wodka diende te leveren en hij, Schuermans, inmiddels f 178.866,- betaalde, moet worden aangenomen dat partijen niet op de voet van het bepaalde in art. 6 van het Weens koopverdrag de toepassing van dat verdrag hebben willen uitsluiten.
Aantekening verdient overigens dat, indien de keuze voor het Nederlandse recht als conflictenrechtelijke keuze moet worden aangemerkt, dit weer zou hebben geleid tot de toepasselijkheid van het verdrag op grond van het internationaal privaatrecht.
2.6.
Zoals is overwogen, staat vast dat Boomsma BV zaken doet met Nordstream Ltd., waarbij laatstgenoemde wodka geleverd wordt die pas wordt geproduceerd, en geleverd nadat het op de leverantie betrekking hebbende geld dat van alle kanten - dus niet alleen van Nordstream Ltd. - kan komen, ontvangen is. Vaststaat dat op 28 oktober 1993 Nordstream Ltd. per fax de overmaking van een bedrag ad Bfr. 3.470.000,- ten gunste van Boomsma BV aankondigde. T.a.v. deze fax verdient aantekening dat in eerste aanleg Schuermans de echtheid daarvan heeft betwist, doch in hoger beroep brengt, Schuermans zelf een verklaring d.d. 10 november 1994 in het geding, waarin Konstantin Victorovitch Moskal, directeur van Nordstream Ltd., verklaart die fax te hebben verzonden. Weliswaar wordt de echtheid van deze verklaring op. haar beurt weer door Boomsma BV bestreden, maar nu Schuermans zich op die verklaring beroept, dient aangenomen te worden dat hij de betwisting in eerste aanleg van de echtheid van de telex niet meer handhaaft. Uit de in eerste aanleg overgelegde fax d.d. 16 december 1993 van Schuermans aan Boomsma BV is af te leiden dat de overmaking betrekking had op de handelsrelatie Nordstream Ltd. met Boomsma BV. Dit komt ook tot uiting in de telex d.d. 17 december 1993 van de advocaat van Schuermans, waarin het volgende wordt medegedeeld: 'Mijn cliënt had U uiteraard het geld gestort ter financiering van een verkoop van uw wodka aan Nordstream Moskow, zoals uit het stortingsbericht zelf bleek.' Weliswaar stelt Schuermans dat deze telex ongelukkig is geformuleerd doch het komt onaannemelijk voor dat deze raadsman, nu het hier gaat om een niet onaanzienlijk belang, de strekking van deze passage niet heeft onderkend.
2.7.
Schuermans baseert zijn stelling dat hij een definitief aanbod heeft gedaan tot het aangaan van een overeenkomst met Boomsma BV tot levering van wodka op de door hem gedane storting d.d. 1 november 1993 van f 178.866,- op de rekening van Boomsma BV bij de ING bank te Leeuwarden, waarop nog als mededeling van de opdrachtgever is vermeld: 'Contract Nordstream Moscow'. Vaststaat dat pas door deze storting Boomsma BV bekend kon worden met het bestaan van Schuermans.
2.8.
Op grond van het vorenoverwogene is uit geen enkele bepaling van het Weens koopverdrag af te leiden dat hier sprake is van een door Schuermans gedaan aanbod die tot gevolg had dat Boomsma BV zich jegens hem verplicht had tot levering van wodka.
2.9.
Het oordeel van de Rb. dat hier geen sprake is van een gedaan aanbod dient derhalve, zij het op andere gronden, te worden onderschreven."

[…]

SUPREME COURT:
Hoge Raad, 07-11-1997

In cassatie wordt uitgegaan van het volgende.

[…]
'3.3.
Wat de primaire grondslag van de vordering betreft, heeft het Hof vooropgesteld dat te dezen het Weens Koopverdrag van 11 aprii 1980, Trb. 1981, 184 en 1986, 61, toepasselijk is. Vervolgens heeft het op de in zijn r.o. 2.6 en 2.7 vermelde gronden geoordeeld (r.o. 2.8) dat uit geen enkele bepaling van dit verdrag is af te leiden dat hier sprake is van een door Schuermans gedaan aanbod dat tot gevolg had dat Boomsma zich jegens hem verpllcht had tot levering van wodka.
Middel I bestrijdt dit oordeel met de in drie onderdelen uitgewerkte klacht dat het Hof aldus onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang heeft gegeven.
Het middel faalt. In 's Hofs r.o. 2.6 en 2.7 ligt besloten het oordeel dat Boomema de bedoeling die Schuermans stelt te hebben gehad bij het storten van voormeld bedrag, niet kende en niet behoefde te kennen, zodat zich niet voordoet het in art. 8 lid I van het Weens Koopverdrag bedoelde geval.
Voorts ligt in 's Hofs r.o. 2.6 en 2.7 besloten het oordeel dat ook een objectieve uitleg van de handelwijze van Schuermans, als bedoeld in art. 8 lid 2 van het verdrag, niet kan leiden tot de slotsom dat Boomsma had behoren te begrijpen dat Schuermans met de storting een aanbod als door hem gesteld bedoelde. Uit deze met de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de feiten verweven oordelen, die niet onbegrijpelijk zijn, volgt dat geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in art. 14 van het verdrag. Het Hof was niet tot een nadere motivering verplicht.'
Volgt, na verdere overweging, verwerping van het beroep.
Conclusie A-G
'9. Middel I, dat is opgebouwd uit drie onderdelen, keert zich tegen het oordeelen
van het Hof inzake de primaire grondslag van de vordering van Schuermans en klaagt dat het Hof, oordelende dat uit geen enkele bepaling van het Weens Koopverdrag is af te leiden dat hier sprake is van een door Schuermans gedaan aanbod dat tot gevolg had dat Boomsma zich jegens hem verplicht had tot levering van wodka, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang, aangezien uit dat oordeel niet is op te maken of het Hof de in aanmerking komende verdragsbepalingen (in het bijzonder art. 14 jo. art. 7 en 8 van het verdrag) juist heeft toogepast.
10.
Het eerste lid van art. 14 Weens Koopverdrag bepaait dat een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, gericht tot één of meer bepaalde personen een aanbod vormt, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aan bieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn. Een voorstel is voldoende bepaald, indien daarin de zaken worden aangeduid en de hoeveelheid en de prijs uitdrukkelijk of stilzwijgend worden vastgesteld of bepaalbaar zijn. Ingevolge art. 8, lid I Weens Koopverdrag dienen verklaringen afgelegd door en andere gedragingen van een partij te worden uitgelegd in overeenstemming met haar bedoeling, wanneer de andere partij die bedoeling keene of daarvan niet onkundig kon zijn. Indien het eerste lid niet van toepassing is, dienen, zo bepaalt het tweede lid van art. 8, verklaringen en gedragingen van een partij te worden uitgelegd overeenkomstig de zin die een redelijk persoon van gelijke hoedanigheid als de andere partij in dezelfde omstandigheid daaraan zou hebben toegekend. Bij het bepalen van de bedoeling van een partij of de zin die een redelijk persoon daaraan zou hebben toegekend, dient naar behoren rekening te worden gehouden met alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, aldus het derde lid van art. 8. Tot die omstandigheden zijn onder meer te rekenen eventuele handelwijzen die tussen partijen gebruikelijk zijn en alle latere gedragingen van partijen.
11.
Schuermans heeft gesteld dat de bedoeling van zijn gedraging, het storten van een bedrag van f 178.866,- op de rekening van Boomsma, was het doen van een aanbod dat gericht was op het sluiten van een overeenkomst met Boomsma terzake van de koop van wodka. In hetgeen het Hof heeft overwogen in r.o. 2.6 en 2.7 ligt besloten dat Boomsma deze bedoeling van Schuermans niet kende en daarvan onkundig kon zijn. Uit die overwegingen blijkt immers dat Boomsma geen handelsrelatie met Schuermans had en pas door de storting bekend kon worden met het bestaan van Schuermans, en dat zowel het bankafschria met betrekking tot de storting als de na de storting door of namens Schuermans aan Boomsma toezonden fax d.d. 16 december 1993 en telex d.d. 17 december 1993 geen enkele aanwijzing bevat voor de gestelde bedoeling van Schuermans, doch slechts verwijzen naar de handelsrelatie tussen Nordstream en Boomsma. Ook zonder nadere motivering is duidelijk dat naar 's Hofs oordeel Boomsma de gestelde bedoeling van Schuermans niet kende en ook niet kon kennen en dat zich hier derhalve niet het geval voordoet als bedoeld in het eerste lid van art. 8 Weens Koopverdrag.
12.
Dat ook een objectieve interpretatie van het gedrag van Schuermans, zoals bedoeld in het tweede lid van art. 8 Weens Koopverdrag, niet kan leiden tot het oordeel dat Boomsma de storting door Schuermans had moeten begrijpen als het doen van een aanbod, ligt evenzeer besloten in hetgeen het Hof in r.o. 2.6 en 2.7 heeh overwogen. Uit die overwegingen blijkt immers dat de gebruikelijke gang van zaken in de handelsrelatie tussen Boomsma en Nordstream meebracht dat Boomsma van alle kanten geld, bestemd voor de leveranties aan Nordstream, placht te ontvangen, dat kort voor de storting door Schuermans door Nordstream overmaking van een bedrag ter hoogte van het door Schuermans gestorte bedrag was aangekondigd, dat uit de uitlatingen gedaan door of namens Schuermans bij en na de storting slechts is af te leiden dat de overmaking betrekking had op de handelsrelatie tussen Nordstream en Boomsma, en dat Boomsma pas door de storting bekend kon worden met het bestaan van Schuermans. Ook zonder nadere motivering is duidelijk dat naar 's Hofs oordeel Boomsma onder deze omstandigheden redelijkerwijze aan de gedraging van Schuermans (de storting) niet de betekenis behoorde toe te kennen, welke Schuermans daaraan wil toekennen.
13.
Waar naar het kennelijk oordeel van het Hof de gedraging van Schuermans noch naar de maatstaf van art. 8 lid 1, noch naar die van art. 8 lid 2 kan worden uitgelegd in de zin welke Schuermans daaraan toekent, is van een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in art. 14 lid I van dat verdrag geen sprake. 's Hofs oordeel is dus niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering. Hierop stuit middel I in zijn geheel af.'}}

Source

Published in Dutch:
- Nederlands Internationaal Privaatrecht (NIPR), 1998, nr. 91

Lower Courts:
- Rb Leeuwarden, 11-08-1994 and Hof Leeuwarden, 05-06-1996, published in Nederlands Internationaal Privaatrecht (NIPR), 1996, nr. 404}}