Data

Date:
06-05-1994
Country:
Netherlands
Number:
2548/93
Court:
Arrondissementsrechtbank Hertogenbosch
Parties:
Rabobank Nederland v. Teppich Fabrik Malans AG

Keywords

APPLICATION OF CISG - PARTIES SITUATED IN CONTRACTING STATES (ART. 1(1)(A) CISG)

JURISDICTION - 1968 BRUSSELS CONVENTION - JURISDICITION OF THE COURT FOR PLACE OF PAYMENT OF THE PRICE

PRICE - PLACE OF PAYMENT OF PRICE - SELLER'S PLACE OF BUSINESS (ART. 57(1)(A) CISG)

Abstract

A Dutch company sold yarns to a Swiss buyer. The seller gave to a bank (the plaintiff) a security interest in its right to payment of the price. After the bankruptcy of the seller, the plaintiff commenced an action against the buyer to recover the contract price. The buyer asserted that the Dutch Court had no jurisdiction to hear the case.

The Court applied Art. 5(1) of the EC Convention on Jurisdiction and the Enforcement of Judgments in Civil and Commercial Matters (Brussels 1968), under which a person domiciled in a Contracting State (i.e. the buyer) may be sued in the Court for the place of performance of the obligation in question (payment of price).

The Court noted that in this case the date of conclusion of the contract was not clear. If the contract had been concluded after January 1st, 1992, it would have been governed by CISG, since at that date both the Netherlands and Switzerland were Contracting States (Art. 1(1)(a) CISG).

On applying CISG to determine the place of payment of the price, the Court held that the buyer, in order to exclude the jurisdiction of Dutch court, could not invoke the provision of Art. 57(1)(b), since the contract did not provide for payment against the handing over of the goods. Therefore, under Art. 57(1)(a) CISG the price should have been paid at the seller's place of business. Since this happened to be in the district of the Court, it would have jurisdiction.

If the contract had been concluded before 1992, it would not have been governed by CISG, but the application of the law designated by Dutch private international law rules would lead to the same solution of the jurisdiction matter.

Fulltext

[...]

'De beoordeling van het incident

6. De bevoegdheid van de Rb. moet worden beoordeeld volgens het EVEX, aangezien de gedaagde in een EVA-land is gevestigd. De vraag of de Rb. bevoegd is op grond van een tussen partijen overeengekomen forumkeuzebeding kan in het midden blijven, omdat haar bevoegdheid reeds op het na te melden art. 5 aanhef en sub 1 EVEX kan worden gebaseerd.

7. Ofschoon ingevolge art. 2 EVEX als uitgangspunt geldt dat slechts de rechter van het woonland van de gedaagde bevoegd is, kan blijkens art. 5 aanhef en sub 1 EVEX de gedaagde t.a.v. verbintenissen uit overeenkomst ook worden opgeroepen voor de rechter van de plaats waar de verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De Rabobank heeft aan haar vordering Malans' verplichting om de koopprijs te betalen ten grondslag gelegd. De vraag rijst waar Malans de koopprijs moest betalen. Partijen verschillen van mening over de vraag of terzake een afspraak gold. De Rabobank heeft bij pleidooi uiteengezet dat Malans gedurende de contractsperiode altijd heeft betaald door overboeking op de Nederlandse bankrekening van de Wolspinne rij. Malans heeft dit erkend. Nu het betalen in Nederland kennelijk al die jaren vaste regel is geweest, kan deze regel naar het oordeel van de Rb. als een stilzwijgende afspraak tussen de contractspartijen gelden. Zo men deze redenering echter niet dwingend zou oordelen, wordt het navolgende opgemerkt.

8. Bij gebreke van een partijafspraak omtrent de plaats van betaling moet deze plaats worden vastgesteld aan de hand van het op de overeenkomsten toepasselijke recht. Voor het bepalen van het toepasselijke recht is van belang de datum van sluiting van de overeenkomsten waarop de litigieuze facturen betrekking hebben. Bij pleidooi is onduidelijkheid gerezen over de vraag of deze overeenkomsten vóór of na 1 januari 1992 zijn gesloten, omdat de 'blokovereenkomst' - naar Malans stelt - soms jaren eerder werd gesloten dan het tijdstip waarop Malans haar 'nadere bestelling' plaatste.

9. Zijn de bewuste overeenkomsten na 1 januari 1992 gesloten, dan zijn hierop de materieelrechtelijke bepalingen van het Weens Koopverdrag toepasselijk. Dit verdrag is immers sedert 1 januari 1992 tussen Nederland en Zwitserland van kracht, het betreft overeenkomsten in de zin van dit verdrag en niet gebleken is, dat de contractspartijen de toepasselijkheid van het verdrag hebben uitgesloten. Malans beroept zich in dit kader ten onrechte op art. 57 lid 1, sub b van het verdrag. Naar ten processe is komen vast te staan, vond de betaling niet tegen afgifte van de zaken plaats. Blijkens de overgelegde facturen werd immers een betalingstermijn van 30 dagen na levering gehanteerd. Daarnaast heeft Malans ter zitting ook aangegeven dat de betaling niet contant bij afgifte van de zaken plaatsvond, maar door een overboeking via haar Zwitserse bank. Krachtens art. 57 lid 1, sub a van het verdrag dient dan, nu van het geval als bedoeld in art. 57 lid 1 aanhef geen sprake is, de koopprijs te worden betaald ter vestigingsplaats van de verkoper, i.c. te Vlijmen. De Rb. is daarmee bevoegd.

10. Indien de bewuste overeenkomsten vóór 1 januari 1992 zijn gesloten, mist het Weens Koopverdrag toepassing. In dat geval dient aan de hand van het Nederlandse conflictenrecht het toepasselijke rechtsstelsel te worden aangewezen en volgens dat rechtsstelsel de plaats van betaling te worden vastgesteld. De in het EEG-Overeenkomstenverdrag (EVO) neergelegde conflictregels dienen dan te worden gehanteerd. Dit geldt ook indien de bewuste overeenkomsten zijn gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van het EVO voor Nederland, t.w. 1 september 1991. Het EVO is immers te beschouwen als een weergave van het vóór 1 september 1991 in Nederland geldende commune internationaal overeenkomstenrecht. Voorzover het in de algemene voorwaarden van de Wolspinnerij opgenomen rechtskeuzebeding voor Nederlands recht naar Nederlands recht deel van het overeengekomene zou uitmaken (vgl. art. 3 lid 4, jo. art. 8 EVO), is krachtens art. 3 lid 1 EVO Nederlands recht toepasselijk. Mocht het rechtskeuzebeding géén deel van het overeengekomene uitmaken, dan is evenzeer Nederlands recht toepasselijk. Bij gebreke van een rechtskeuze is immers krachtens art. 4 lid 1, jo. Iid 2, jo. Iid 5, tweede zin van het EVO Nederlands recht toepasselijk als het recht van het land van vestiging van de partij die de voor de overeenkomst karakteristieke prestatie verricht. Tot 1 januari 1992 impliceerde toepasselijkheid van Nederlands recht echter toepasselijkheid van de materieelrechtelijke bepalingen uit de Eenvormige wet inzake de internationale koop van roerende lichamelijke zaken. Mochten de overeenkomsten vóór 1 januari 1992 zijn gesloten, dan is de Eenvormige wet toepasselijk aangezien het overeenkomsten in de zin van deze wet betreft en niet gebleken is dat de contractspartijen de toepasselijkheid van die wet hebben uitgesloten. Ook art. 59 lid I van de Eenvormige wet bepaalt dat de koopprijs ter vestigingsplaats van de verkoper, i.c. te Vlijmen, dient te worden betaald. De Rb. is derhalve evenzeer bevoegd, indien de bewuste overeenkomsten vóór 1 januari 1992 zijn gesloten.

11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Rb. op de voet van art. 5 aanhef en sub I EVEX bevoegd is om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen. Het beroep van Malans op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter moet derhalve worden verworpen, onder verwijzing van de hoofdzaak naar de rol voor voortprocederen.

12. Malans heeft de Rb. verzocht de in het kader van de bevoegdheidsvraag opgeworpen kwestie of de algemene voorwaarden van toepassing zijn, in elk geval te beantwoorden met het oog op de resterende procedure. Het antwoord op deze vraag behoeft, zoals uit het bovenstaande blijkt, in dit incident geen beantwoording. Overigens laat de vraag zich in dit stadium van de procedure ook nog niet met voldoende zekerheid beantwoorden.'}}

Source

Published in Dutch:
- Nederlands Internationaal Privaatrecht (NIPR), 1994, nr. 646

Source:
- Martijn Hesselink, Molengraaff Institute for Private Law, University of Utrecht, The Netherlands}}